ECLI:NL:HR:2023:295

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
22/02224
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële beslissing over onderlinge bijdrageplicht van hoofdelijke schuldenaren in concernverhouding

In deze prejudiciële procedure heeft de Hoge Raad op 24 februari 2023 een beslissing genomen over de onderlinge bijdrageplicht van hoofdelijke schuldenaren in een concernverhouding, naar aanleiding van vragen van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de curator van De Buurtzuster B.V., die in faillissement is verklaard, en de zustervennootschap BROGEMA REAL ESTATE B.V. (BRE). De curator vordert betaling van een bedrag van € 197.531,50 van BRE, dat betrekking heeft op een aflossing van een lening aan Rabobank, waarbij De Buurtzuster hoofdelijk aansprakelijk was. De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen beantwoord, waarbij werd vastgesteld dat bij de bepaling van de onderlinge draagplicht van hoofdelijke schuldenaren ook indirect profijt van de lening of het krediet een rol kan spelen. De Hoge Raad benadrukt dat de beoordeling van de onderlinge verhouding en de bijdrageplicht afhankelijk is van de feiten en omstandigheden van het geval. De beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de interpretatie van artikel 6:10 BW in het kader van concernverhoudingen en de verantwoordelijkheden van hoofdelijke schuldenaren. De kosten van de procedure zijn begroot op € 1.800,-- voor zowel de curator als BRE.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/02224
Datum24 februari 2023
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
Jeroen Jakob REIZIGER, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap DE BUURTZUSTER B.V.,
kantoorhoudende te Assen,
EISER in eerste aanleg,
hierna: de curator,
advocaat in de prejudiciële procedure: R.J. van Galen,
tegen
BROGEMA REAL ESTATE B.V.,
gevestigd te Alteveer,
GEDAAGDE in eerste aanleg,
hierna: BRE,
advocaat in de prejudiciële procedure: T.T. van Zanten.

1.De prejudiciële procedure

Bij tussenvonnis in de zaak C/19/131556 / HA ZA 20-112 van 15 juni 2022 heeft de rechtbank Noord-Nederland op de voet van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
Beide partijen hebben schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen als onder 3.10-3.10.5 in de conclusie vermeld.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Deze prejudiciële procedure gaat over de onderlinge bijdrageplicht (ook wel draagplicht) van hoofdelijke schuldenaren als bedoeld in art. 6:10 BW in een concernverhouding.
2.2
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten.
(i) De Buurtzuster B.V. (hierna: De Buurtzuster) is in 2018 in staat van faillissement verklaard. De curator is daarbij als zodanig benoemd.
(ii) De Buurtzuster is opgericht in 2012 en haar werkzaamheden bestonden uit het verlenen van zorg aan (voornamelijk) ouderen. Aanvankelijk verleende De Buurtzuster alleen thuiszorg vanuit de vestiging Roden.
(iii) BRE is een zustervennootschap van De Buurtzuster. BRE is in 2016 opgericht om het mogelijk te maken zorg op locatie aan te bieden. Zij heeft met dat doel onroerend goed in [plaats 1] (hierna: [het pand]) gekocht. Rabobank heeft in verband met de aankoop een lening verstrekt van € 1.348.250,--. De Buurtzuster heeft zich naast BRE hoofdelijk verbonden tot terugbetaling van de lening en heeft ten behoeve van Rabobank een pandrecht gevestigd op haar huidige en toekomstige vorderingen.
(iv) BRE heeft een deel van [het pand] verhuurd aan bewoners aan wie De Buurtzuster zorg verleende. Voor deze zorg ontving De Buurtzuster vergoedingen van de zorgverzekeraar.
(v) In 2018 heeft BRE een pand in Gieten gekocht. Het was de bedoeling om ook dit pand te verhuren aan bewoners aan wie De Buurtzuster zorg zou verlenen. Rabobank heeft in verband met de aankoop een lening verstrekt van € 875.000,--. De Buurtzuster heeft zich naast BRE hoofdelijk verbonden tot terugbetaling van de lening.
(vi) Na het faillissement van De Buurtzuster is de curator in overleg met Rabobank overgegaan tot het te gelde maken van de activa en daarmee tot uitwinning van de zekerheden van Rabobank. Volgens de curator heeft Rabobank een bedrag van € 345.679,30 ontvangen. De Buurtzuster had op dat moment een rekening-courantschuld van € 148.147,80 aan Rabobank. Het meerdere, € 197.531,50, is door Rabobank aangewend voor het delgen van de schuld van BRE.
(vii) BRE heeft het pand in Gieten in 2018 gekocht voor € 900.000,-- en in 2020 verkocht voor € 950.000,--. Van de opbrengst is een bedrag van € 603.396,32 aangewend voor de aflossing van de schuld aan Rabobank. Een bedrag van € 269.528,43 is in depot gestort in afwachting van de uitkomst van deze procedure. BRE heeft [het pand] in 2016 gekocht voor € 1.287.500,-- en nadien verkocht voor € 1.350.000,--. De overwaarde is ten goede gekomen aan BRE.
2.3
In deze procedure vordert de curator onder meer veroordeling van BRE tot betaling van € 197.531,50. Deze vordering heeft betrekking op de hiervoor in 2.2 onder (vi) genoemde aflossing van de schuld aan Rabobank. De curator stelt zich op het standpunt dat De Buurtzuster meer aan Rabobank heeft afgelost dan het gedeelte van de schuld dat haar aangaat in haar onderlinge verhouding tot BRE, als bedoeld in art. 6:10 lid 2 BW.
2.4
De rechtbank heeft in haar eerste tussenvonnis [1] onder meer overwogen dat beide partijen zich beroepen op het arrest Janssen q.q./JVS Beheer [2] en dat in de literatuur en de rechtspraak verdeeldheid bestaat over de wijze waarop de rechtspraak van de Hoge Raad moet worden uitgelegd. De rechtbank heeft prejudiciële vragen geformuleerd en partijen in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten.
2.5
De rechtbank heeft in haar tweede tussenvonnis [3] de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
1. Komt, in het geval dat een lening of krediet is verstrekt aan een vennootschap en een andere (zuster)vennootschap zich hoofdelijk heeft verbonden tot terugbetaling van de lening of het krediet, bij de bepaling van de onderlinge draagplicht en de in dat kader te beantwoorden vraag wie de schuld aangaat, betekenis toe aan het feit dat de andere (zuster)vennootschap direct of indirect profijt heeft gehad van de lening of het krediet?
2. Is (indirect) profijt een omstandigheid van belang voor de invulling van het antwoord op de vraag wie in de onderlinge verhouding van de vennootschappen, de lening of het krediet heeft gebruikt, of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen?
3. Moet het gebruik in het kader van de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten door de ene (zuster)vennootschap van het pand van de andere vennootschap aangemerkt worden als (indirect) profijt?
4. Kunnen de volgende omstandigheden van belang zijn voor het antwoord op de vraag of sprake is van (indirect) profijt zoals bedoeld in de voorgaande vragen:
- of voor het gebruik een (marktconforme) huur wordt betaald;
- of het verdienmodel van de vennootschap die eigenaar is van het pand gericht is op het winstgevend exploiteren van het pand en het verdienmodel van de zustervennootschap gericht is op het verlenen van zorg;
- of het pand (mede) met het oog op het gebruik door de zustervennootschap is aangeschaft;
- of de vennootschap die eigenaar is van het pand dit pand ook verhuurde of in gebruik gaf aan één of meerdere andere zorgverleners;
- of er sprake is van concern- of objectfinanciering.
5. Zijn er overigens nog aspecten die relevant zijn voor de beoordeling van de vraag wie de lening of het krediet heeft gebruikt, of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen?

3.Beantwoording van de prejudiciële vragen

3.1
De prejudiciële vragen hebben betrekking op de onderlinge bijdrageplicht (ook wel draagplicht) van hoofdelijke schuldenaren.
Volgens art. 6:10 BW moet de hoofdelijke schuldenaar in de schuld en in de kosten bijdragen voor het gedeelte van de schuld dat hem aangaat in zijn onderlinge verhouding tot de andere hoofdelijke schuldenaren. Deze bepaling, die van regelend recht is, geeft geen nadere regels over de wijze waarop de onderlinge draagplicht van de hoofdelijke schuldenaren moet worden bepaald. Ter toelichting is in de wetsgeschiedenis opgemerkt: [4]
“Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden (…). Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van de ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geeft, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing. Gaat de schuld een van de hoofdelijke schuldenaren intern in het geheel niet aan, dan kunnen zijn medeschuldenaren op hem geen verhaal nemen, en kan hij omgekeerd het gehele door hem betaalde bedrag verhalen op zijn medeschuldenaren.”
3.2
Ten aanzien van de onderlinge draagplicht van hoofdelijk verbonden concernvennootschappen is in de wetsgeschiedenis [5] vermeld dat het voor de hand ligt dat – bij gebreke van eerdere of latere overeenkomsten in andere zin – degenen wie de schuld ‘aangaat’, zij zijn “die het krediet hebben gebruikt of te wier beschikking het is gekomen”.
3.3
In het hiervoor in 2.4 genoemde arrest Janssen q.q./JVS Beheer [6] heeft de Hoge Raad overwogen dat indien binnen een concern of tussen de desbetreffende tot een concern behorende vennootschappen geen afspraken zijn gemaakt of geen regeling is getroffen over de toerekening van leningen en kredieten die zijn verstrekt aan twee of meer van tot dat concern behorende vennootschappen gezamenlijk, hun onderlinge draagplicht wordt bepaald door het antwoord op de vraag wie de schuld aangaat. Ook is in dat arrest overwogen dat bij de beantwoording van deze vraag erop moet worden gelet “wie de lening of het krediet heeft gebruikt of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen, alsmede op alle overige relevante omstandigheden van het geval”. Daarbij is verwezen naar de hiervoor in 3.2 aangehaalde passage in de wetsgeschiedenis.
3.4
De vraag hoe moet worden bepaald voor welk gedeelte de schuld de hoofdelijke medeschuldenaar ‘aangaat’ in de zin van art. 6:10 BW, kan niet in algemene zin worden beantwoord. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval.
De hiervoor in 3.3 aangehaalde overweging dat erop moet worden gelet “wie de lening of het krediet heeft gebruikt of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen, alsmede op alle overige relevante omstandigheden van het geval” moet aldus worden begrepen dat ook indirect profijt een rol kan spelen. Een en ander leent zich niet voor precisering in algemene zin.
3.5
Op grond van het vorenstaande moeten de prejudiciële vragen als volgt worden beantwoord. Het antwoord op de vragen 1 en 2 is dat, wanneer een lening of krediet is verstrekt aan een vennootschap en een andere (zuster)vennootschap zich hoofdelijk heeft verbonden tot terugbetaling van de lening of het krediet, bij de bepaling van de onderlinge draagplicht en de in dat kader te beantwoorden vraag wie de schuld aangaat, betekenis kan toekomen aan het feit dat de andere (zuster)vennootschap direct of indirect profijt heeft gehad van de lening of het krediet.
Het antwoord op de vragen 3 en 4 is dat de in deze vragen genoemde feiten en omstandigheden – naast de overige feiten en omstandigheden van het geval – mogen worden betrokken in de rechterlijke oordeelsvorming. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt, om te bepalen welke betekenis en welk gewicht toekomt aan deze feiten en omstandigheden.
Vraag 5 leent zich niet voor beantwoording in algemene zin.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- beantwoordt de vragen op de hiervoor in 3.5 weergegeven wijze;
- begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,-- aan de zijde van de curator en op € 1.800,-- aan de zijde van BRE.
Deze beslissing is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident M.V. Polak en de raadsheren F.R. Salomons, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
24 februari 2023.

Voetnoten

1.Rechtbank Noord-Nederland 15 december 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5737.
2.HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4206.
3.Rechtbank Noord-Nederland 15 juni 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:3499.
4.Parl. Gesch. Boek 6, p. 108 (voetnoten weggelaten; Hoge Raad).
5.Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. Boek 3, 5 en 6), p. 1208.
6.HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4206, rov. 6.2.