ECLI:NL:RBNNE:2022:3499

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
C/19/131556 / HA ZA 20-112
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Prejudicieel verzoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de toepassing van indirect profijt in vennootschapsrechtelijke leningen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, heeft de rechtbank op 15 juni 2022 een vonnis gewezen in een civiele procedure tussen MR. JEROEN JAKOB REIZIGER Q.Q. en DE BUURTZUSTER B.V. als eiser in conventie en BROGEMA REAL ESTATE B.V. als gedaagde in conventie. De zaak betreft een prejudicieel verzoek waarbij de rechtbank vragen heeft gesteld aan de Hoge Raad over de toepassing van indirect profijt in het kader van leningen tussen vennootschappen. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis van 15 december 2021 aangegeven dat er rechtsvragen zijn die in veel geschillen op vergelijkbare wijze aan de orde zijn. De partijen zijn in de gelegenheid gesteld om hun standpunten over de te stellen vragen kenbaar te maken. De rechtbank heeft de vragen geformuleerd met betrekking tot de omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van wie de lening of het krediet heeft gebruikt en of er sprake is van indirect profijt. De rechtbank heeft de inhoud van het tussenvonnis herhaald en de relevante feiten aangepast. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het inzicht biedt in de beoordeling van de onderlinge draagplicht tussen vennootschappen en de rol van indirect profijt in deze context. De rechtbank heeft de griffier opgedragen om het procesdossier aan de Hoge Raad te zenden, zodat de antwoorden op de gestelde vragen kunnen worden afgewacht voordat verdere beslissingen worden genomen.

Uitspraak

Uitspraak
vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/131556 / HA ZA 20-112
Vonnis van 15 juni 2022
in de zaak van
MR. JEROEN JAKOB REIZIGER Q.Q.,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap
DE BUURTZUSTER B.V.,
kantoorhoudende te Assen,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
advocaat mr. Z. Jurdík-Kliment te Assen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BROGEMA REAL ESTATE B.V.,
gevestigd te Alteveer,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
advocaten mr. R.F. Feenstra en mr. A. Slaski te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna Reiziger q.q. en BRE genoemd worden.

1.

De verdere procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 december 2021;
  • de akte na tussenvonnis van de zijde van Reiziger q.q.;
1.2.
Vervolgens is wederom vonnis bepaald.

2.

De verdere beoordeling

2.1.
In dit geschil zijn rechtsvragen aan de orde die in veel geschillen op vergelijkbare wijze aan de orde zijn. De rechtbank heeft daarom aanleiding gezien om daarover - ambtshalve - prejudiciële vragen als bedoeld in artikel 392 Rv te stellen aan de Hoge Raad. Het voornemen hiertoe heeft de rechtbank uitgesproken in het hierboven genoemde tussenvonnis van 15 december 2021. De inhoud van dat tussenvonnis dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
2.2.
Partijen zijn conform artikel 392 lid 2 Rv in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het voornemen van de rechtbank tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad alsmede over de inhoud van de te stellen vragen. Beide partijen hebben hiertoe een akte genomen. Zowel Reiziger q.q. als BRE verzoeken in deze akte om een aanvulling van enkele feiten en formuleren elk een gewijzigde vraagstelling. De rechtbank zal hierna beide punten beoordelen.
Aanvulling van de feiten
2.3.
Reiziger q.q. merkt ten aanzien van de in het vonnis van 15 december 2021 weergegeven feiten terecht op dat in r.o. 2.5 ten onrechte is opgenomen dat
De Buurtzusterde [adres] 4 is gaan verhuren aan bewoners.
BREwas de verhuurder van de bewoners en ontving ook de huurpenningen. De rechtbank zal r.o. 2.5 aanpassen als hierna te melden.
2.4.
De rechtbank neemt hetgeen BRE in haar akte stelt omtrent de feitenvaststelling niet over, omdat de gewenste aanvullingen van BRE naar het oordeel van de rechtbank geen feiten betreffen.
Hetgeen wordt gesteld ten aanzien van de bedoeling van BRE komt echter wel terug in de herziene vraagstelling.
Vraagstelling
2.5.
De rechtbank komt, met inachtneming van de door partijen gemaakte opmerkingen, tot de volgende vraagstelling:
Komt, in het geval dat een lening of krediet is verstrekt aan een vennootschap en een andere(zuster)vennootschap zich hoofdelijk heeft verbonden tot terugbetaling van de lening of krediet, bij de bepaling van de onderlinge draagplicht en de in dat kader te beantwoorden vraag wie de schuld aangaat, betekenis toe aan het feit dat de andere (zuster)vennootschap direct of indirect profijt heeft gehad van de lening of het krediet?
Is (indirect) profijt een omstandigheid van belang voor de invulling van het antwoord op devraag wie in de onderlinge verhouding van de vennootschappen, de lening of het krediet heeft gebruikt, of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen?
Moet het gebruik in het kader van de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten door de ene(zuster)vennootschap van het pand van de andere vennootschap aangemerkt worden als (indirect) profijt?
4. Speelt bij het antwoord op de voorgaande vragen de omstandigheid een rol:
  • of voor het gebruik een (marktconforme) huur wordt betaald?
  • of het verdienmodel van de vennootschap die eigenaar is van het pand gericht is op hetwinstgevend exploiteren van het pand en het verdienmodel van de zustervennootschap gericht is op het verlenen van zorg?
  • of het pand (mede) met het oog op het gebruik door de zustervennootschap is aangeschaft?
  • of de vennootschap die eigenaar is van het pand dit pand ook verhuurde of in gebruik gaf aanéén of meerdere andere zorgverleners?
  • of er sprake is van concern- of objectfinanciering?
5. Zijn er overigens nog aspecten die relevant zijn voor de beoordeling van de vraag wie de leningof het krediet heeft gebruikt, of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen?
2.6.
De rechtbank zal derhalve de hiervoor geformuleerde vragen aan de Hoge Raad stellen.
2.7.
De griffier zal worden verzocht om het procesdossier aan de Hoge Raad te zenden, gelijktijdig met dit vonnis alsmede het tussenvonnis van 15 december 2021.
2.8.
Nadat de antwoorden van de Hoge Raad zijn ontvangen, zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld zich daarover uit te laten. In afwachting daarvan zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

3.

De beslissing

De rechtbank:

3.1.
wijzigt de in het vonnis van 15 december 2021 weergegeven feiten in die zin dat in r.o. 2.5 in plaats van:
"2.5. Vanaf 30 september 2016 is de Buurtzuster het gebouw aan de [adres] 4 gaan verhuren aan bewoners. BRE sloot daarbij een huurovereenkomst met de bewoners (voornamelijk oudere demente bewoners), waarbij de Buurtzuster aan de bewoners zorg verleende. Voor deze zorg ontving de Buurtzuster vergoedingen van de zorgverzekeraar (Zilveren Kruis). Het gebouw aan de [adres] 2 verhuurde BRE aan een organisatie die opvang aanbiedt aan (overwegend jonge) alleenstaande moeders met multi-problematiek (moeder-kindhuis)."
dient te worden gelezen:
"2.5. Vanaf 30 september 2016 is BRE het gebouw aan de [adres] 4 gaan verhuren aan bewoners. BRE sloot daarbij een huurovereenkomst met de bewoners (voornamelijk oudere demente bewoners), waarbij de Buurtzuster aan de bewoners zorg verleende. Voor deze zorg ontving de Buurtzuster vergoedingen van de zorgverzekeraar (Zilveren Kruis). Het gebouw aan de [adres] 2 verhuurde BRE aan een organisatie die opvang aanbiedt aan (overwegend jonge) alleenstaande moeders met multiproblematiek (moeder-kindhuis)."
3.2.
stelt de navolgende vragen aan de Hoge Raad:
Komt, in het geval dat een lening of krediet is verstrekt aan een vennootschap en een andere(zuster)vennootschap zich hoofdelijk heeft verbonden tot terugbetaling van de lening of krediet, bij de bepaling van de onderlinge draagplicht en de in dat kader te beantwoorden vraag wie de schuld aangaat, betekenis toe aan het feit dat de andere (zuster)vennootschap direct of indirect profijt heeft gehad van de lening of het krediet?
Is (indirect) profijt een omstandigheid van belang voor de invulling van het antwoord op devraag wie in de onderlinge verhouding van de vennootschappen, de lening of het krediet heeft gebruikt, of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen?
Moet het gebruik in het kader van de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten door de ene(zuster)vennootschap van het pand van de andere vennootschap aangemerkt worden als (indirect) profijt?
4. Kunnen de volgende omstandigheden van belang zijn voor het antwoord op de vraag of sprakeis van (indirect) profijt zoals bedoeld in de voorgaande vragen:
  • of voor het gebruik een (marktconforme) huur wordt betaald;
  • of het verdienmodel van de vennootschap die eigenaar is van het pand gericht is op hetwinstgevend exploiteren van het pand en het verdienmodel van de zustervennootschap gericht is op het verlenen van zorg;
  • of het pand (mede) met het oog op het gebruik door de zustervennootschap is aangeschaft;
  • of de vennootschap die eigenaar is van het pand dit pand ook verhuurde of in gebruik gaf aanéén of meerdere andere zorgverleners;
  • of er sprake is van concern- of objectfinanciering.
5. Zijn er overigens nog aspecten die relevant zijn voor de beoordeling van de vraag wie de leningof het krediet heeft gebruikt, of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen?
3.3.
draagt de griffier op het procesdossier en de vonnissen van 15 december 2021 en 9 maart 2022 aan de Hoge raad toe te zenden;
3.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.B. van Baalen en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2022
Tekst