ECLI:NL:HR:2012:BW4206

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/05295
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering curator tot vergoeding door moedervennootschap van door dochter voldane betalingen na beëindiging kredietrelatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de curator van de failliete vennootschap Cekadak Noord B.V. De curator vorderde vergoeding van een bedrag door de moedervennootschap JVS Beheer B.V. voor betalingen die door de dochtervennootschap Cekadak zijn voldaan na de beëindiging van de kredietrelatie door de bank. De zaak draait om de onderlinge draagplicht tussen de moedervennootschap en de dochtervennootschap na de beëindiging van de kredietfaciliteit. De Hoge Raad oordeelde dat de hoofdregel van artikel 6:6 BW, die de aansprakelijkheid van schuldenaren ten opzichte van de schuldeiser regelt, niet van toepassing is op de onderlinge draagplicht tussen de schuldenaren zelf. De curator stelde dat JVS de helft van de aflossing van de schuld aan de bank diende te dragen, maar JVS betwistte deze draagplicht en stelde dat zij regres had op Cekadak voor de door haar gedane betalingen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof, dat eerder had geoordeeld dat JVS de helft van de schuld diende te dragen, en verwees de zaak terug naar het gerechtshof voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat de onderlinge draagplicht tussen schuldenaren kan afwijken van de hoofdregel, afhankelijk van de afspraken binnen het concern en de omstandigheden van het geval. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de aansprakelijkheid binnen concernstructuren en de wijze waarop onderlinge verhoudingen tussen vennootschappen moeten worden beoordeeld.

Uitspraak

13 juli 2012
Eerste Kamer
10/05295
TT /MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Michael Gerardus Fredericus Antonius JANSSEN q.q.
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Cekadak Noord b.v.,
wonende te ASSEN,
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk, thans mr. P.A. Ruig,
t e g e n
JVS BEHEER B.V.,
gevestigd te Beilen,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en JVS.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 66377 / HA ZA 08-126 van de rechtbank Assen van 23 april 2008 en 2 juli 2008;
b. het arrest in de zaak 200.015.641/01 van het gerechtshof te Leeuwarden van 24 augustus 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. JVS heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot referte en JVS heeft geconcludeerd tot verwerping.
De zaak is voor de curator toegelicht door mrs. B. Winters en A.J. Josemans, advocaten te Amsterdam, en voor JVS is de zaak toegelicht door J.H.M. van Swaaij, advocaat te Nijmegen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt zowel in het principaal als in het incidenteel beroep tot vernietiging van het bestreden arrest.
Mr. A.J. Josemans, advocaat te Amsterdam, heeft namens Janssen bij brief van 20 april 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Op 31 januari 1997 heeft de ABN AMRO Bank (hierna: de bank) aan Cekadak Noord B.V. (hierna: Cekadak) en JVS gezamenlijk een lening van ƒ 500.000,-- en een rekening-courantkrediet van eveneens ƒ 500.000,-- verstrekt.
(ii) Cekadak en JVS behoren tot hetzelfde concern. Cekadak is een dochtermaatschappij van JVS.
(iii) Op 17 juli 2006 heeft de bank de lening en de kredietfaciliteit schriftelijk beëindigd. Na deze beëindiging waren JVS en Cekadak de bank samen uit hoofde van de lening en de kredietfaciliteit een bedrag van € 432.730,34 schuldig.
(iv) Bij vonnis van 25 juli 2006 is Cekadak in staat van faillissement verklaard met benoeming van de curator tot curator in haar faillissement.
(v) Op 6 september 2006 is van de rekening van JVS bij de bank een bedrag van € 172.689,61 afgeboekt ter delging van de hiervoor onder (iii) genoemde schuld.
(vi) Tussen Cekadak en JVS bestond een rekening-courantverhouding uit hoofde waarvan Cekadak ten tijde van haar faillissement € 147.966,-- te vorderen had van JVS.
3.2 Het geschil tussen partijen betreft de aflossing van de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde schuld. Volgens de curator is de schuld die resteerde na de hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde aflossing door JVS, voldaan door Cekadak en behoort JVS de helft van de aflossing van de schuld te dragen. Op deze grond vordert de curator betaling van JVS van het bedrag van (€ 216.365,17 - € 172.689,61 =) € 43.675,56. Voorts vordert de curator betaling van JVS van de in 3.1 onder (vi) genoemde schuld uit de rekening-courantverhouding tussen Cekadak en JVS, vermeerderd met rente.
JVS heeft betwist draagplichtig te zijn met betrekking tot genoemde schuld uit de lening en de kredietfaciliteit. Volgens haar heeft zij dan ook voor de aflossing door haar van het gedeelte daarvan ter hoogte van het bedrag van € 172.689,61 een regresvordering op Cekadak. Zij stelt haar schuld uit de rekening-courantverhouding aan Cekadak te hebben verrekend met deze vordering en daarom niets aan de curator verschuldigd te zijn.
3.3 De rechtbank heeft de vordering van de curator toegewezen. De rechtbank stelde vast dat Cekadak en JVS de lening en de kredietfaciliteit samen zijn aangegaan, nu de akte waarin lening en kredietfaciliteit zijn vastgelegd, hen gezamenlijk als kredietnemer vermeldt. Naar de rechtbank oordeelde, zijn zij daarom op grond van art. 6:6 lid 1 BW solidair, derhalve ieder voor een gelijk deel, verbonden, nu in genoemde akte geen hoofdelijkheid is overeengekomen tussen de bank en hen. De rechtbank oordeelde daarom dat het standpunt van de curator dat JVS de helft van de schuld uit lening en kredietfaciliteit dient te dragen, juist is.
3.4 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van de curator alsnog afgewezen. Daartoe heeft het hof overwogen dat uit een door JVS overgelegde brief van de bank van 20 juli 2006 blijkt dat de bank voorafgaande aan het faillissement de rekeningen van Cekadak en JVS heeft gesaldeerd, dat Cekadak en JVS daarna nog slechts het resterende saldo van € 222.380,72 behoefden te voldoen, en dat JVS vervolgens het hiervoor genoemde bedrag van € 172.689,61 heeft afgelost. Doordat de rekeningen van Cekadak slechts debetstanden vertoonden en de rekeningen van JVS slechts creditstanden, heeft JVS bij genoemde saldering de bedragen van € 402,38 en € 223.287,24 voldaan ter aflossing van de schuld uit de lening en de kredietfaciliteit, aldus het hof. Totaal heeft JVS derhalve een bedrag van € 396.379,23 voldaan ter aflossing van die schuld. Dat is ruim meer dan de som van de helft die zij diende te dragen (€ 216.365,17), en haar schuld uit de rekening-courantverhouding met Cekadak (oorspronkelijk € 147.966,--), aldus het hof. De curator heeft derhalve niets van haar te vorderen (rov. 3.11).
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Het middel keert zich tegen genoemd oordeel van het hof dat JVS door de saldering door de bank die is vermeld in de brief van 20 juli 2006, de schuld heeft afgelost voor de bedragen van € 402,38 en € 223.287,24.
Onderdeel I klaagt dat het hof met dit oordeel de feitelijke grondslag van het verweer van JVS heeft aangevuld, onderdeel II dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de inhoud van de brief van 20 juli 2006 en het ten processe overgelegde dagafschrift van een van de rekeningen van JVS waaruit de hiervoor genoemde betaling blijkt van € 172.689,61, en onderdeel III dat dit oordeel niet naar behoren is gemotiveerd in het licht van de stelling van de curator dat de in de brief van 20 juli 2006 omschreven saldering niet heeft plaatsgevonden.
4.2 Al deze onderdelen zijn gegrond. JVS heeft niet aan haar verweer ten grondslag gelegd dat zij door saldering door de bank de schuld heeft afgelost voor de bedragen van € 402,38 en € 223.287,24 en het hof heeft met genoemd oordeel dus de feitelijke grondslag van het verweer van JVS aangevuld. Het hof is voorts zonder enige overweging voorbijgegaan aan de herhaalde opmerking van de curator in de stukken dat de in de brief van 20 juli 2006 omschreven saldering niet heeft plaatsgevonden.
Uit de brief van 20 juli 2006 en het in onderdeel II genoemde dagafschrift blijkt bovendien onmiskenbaar dat die saldering niet heeft plaatsgevonden: het in de brief genoemde tegoed van € 223.287,24 stond blijkens het dagafschrift op 5 september 2006 nog op de desbetreffende rekening, waardoor het saldo van die rekening toereikend was voor de afboeking op die datum van € 172.689,61.
4.3 Nu JVS het oordeel van het hof niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten in het principale beroep worden gereserveerd.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Nu het principale beroep slaagt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, vervuld. Het middel in dit beroep richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.11 dat JVS de helft van de schuld uit de lening en de kredietfaciliteit dient te dragen.
Het middel klaagt dat het hof bij dit oordeel ten onrechte is voorbijgegaan aan de stelling van JVS dat zij in haar onderlinge verhouding tot Cekadak niet draagplichtig is met betrekking tot de schuld.
5.2 Het oordeel van het hof berust klaarblijkelijk, evenals dat van de rechtbank, op de - niet in geschil zijnde - feiten dat Cekadak en JVS gezamenlijk kredietnemer waren ten aanzien van de lening en de kredietfaciliteit en dat geen hoofdelijkheid is overeengekomen tussen de bank en hen ter zake van de terugbetaling van de schuld uit die lening en die faciliteit, alsmede op de hoofdregel van art. 6:6 lid 1 BW, die luidt dat indien een prestatie door twee of meer schuldenaren verschuldigd is, zij ieder voor een gelijk deel zijn verbonden, tenzij uit wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat zij voor ongelijke delen of hoofdelijk verbonden zijn. Evenals de rechtbank, heeft het hof kennelijk op basis van deze hoofdregel aangenomen dat, zoals door de curator aan zijn vordering ten grondslag is gelegd, Cekadak en JVS de schuld voor gelijke delen hebben te dragen.
Daarmee is het hof inderdaad, zoals het middel klaagt, zonder voldoende motivering voorbijgegaan aan genoemde stelling van JVS. De hoofdregel van art. 6:6 lid 1 BW ziet op de aansprakelijkheid in de verhouding tussen de schuldeiser en de schuldenaren die de betrokken prestatie verschuldigd zijn en niet op de onderlinge draagplicht van de schuldenaren. Uit de rechtsverhouding die tussen de schuldenaren bestaat, kan een andere verdeling van die onderlinge draagplicht volgen, op grond waarvan de schuldenaar die meer heeft betaald dan hem in de onderlinge verhouding aangaat, regres kan nemen op de andere schuldenaar of schuldenaren (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 97). Het hof had derhalve moeten ingaan op de stelling van JVS dat zij in haar onderlinge verhouding tot Cekadak niet draagplichtig is, omdat de schuld binnen het concern waarvan JVS en Cekadak deel uitmaken, voor rekening komt van Cekadak.
6. In het principale beroep en in het incidentele beroep
6.1 Het arrest van het hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
6.2 Met oog op de behandeling van de zaak na verwijzing, merkt de Hoge Raad het volgende op.
Indien binnen een concern of tussen de desbetreffende tot een concern behorende vennootschappen geen afspraken zijn gemaakt of geen regeling is getroffen over de toerekening van leningen en kredieten die zijn verstrekt aan twee of meer van tot dat concern behorende vennootschappen gezamenlijk, wordt hun onderlinge draagplicht bepaald door het antwoord op de vraag wie de schuld aangaat.
Bij de beantwoording van deze vraag moet erop worden gelet wie de lening of het krediet heeft gebruikt of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen, alsmede op alle overige relevante omstandigheden van het geval (vgl. Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1208). Dat geldt zowel in het geval van hoofdelijke aansprakelijkheid, als in het geval dat art. 6:6 lid 1 van toepassing is terwijl - naar in deze zaak in cassatie uitgangspunt is - geen afspraak is gemaakt over de onderlinge draagplicht. Partijen mogen na verwijzing hun stellingen aan een en ander aanpassen.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 24 augustus 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep:
bepaalt dat de kosten van het geding in cassatie zullen worden gebracht ten laste van de partij die bij de einduitspraak in het ongelijk zal worden gesteld, welke kosten tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator worden begroot op € 1.900,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris en aan de zijde van JVS op € 5.886,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van JVS begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 13 juli 2012.