3.1Bij de beoordeling van het middel dient tot uitgangspunt dat de regeling van het enquêterecht van het BWC (art. 2:270-286 BWC) is ontleend aan die van het Nederlandse BW (art. 2:344-359 BW) en dat de verschillen tussen beide regelingen voor het hier te beslissen geval niet relevant zijn. Mede gelet op het concordantiebeginsel dient de regeling van het enquêterecht van het BWC in dit geval dan ook op dezelfde wijze te worden uitgelegd als de regeling van het enquêterecht van het BW.
3.2.1Onderdeel 7.2 van het middel klaagt onder meer dat het oordeel van het hof (in rov. 2.7) over de lening van Bab van ruim € 2,6 miljoen aan PVG-9, gelet op de stellingen van Bab, onbegrijpelijk is. Bab wijst ter onderbouwing van haar klacht op de hiernavolgende stellingen en betoogt dat het hof die stellingen kenbaar in zijn motivering had moeten betrekken. Bab heeft, onder verwijzing naar de bevindingen van de onderzoeker en onder aanhaling van de toenmalige correspondentie, uiteengezet dat aanvankelijk, voordat tussen Bab en MHS een conflict ontstond, PVG-9 (onder regie van MHS) de lening van Bab uitdrukkelijk heeft erkend en dat ook MHS zelf ondubbelzinnig ervan blijk heeft gegeven dat Bab een lening van ruim € 2,6 miljoen aan PVG-9 had verstrekt. Bij die stand van zaken waren de leningen aan PVG-9 afkomstig van Bab en MHS in dezelfde 15/85-verhouding waarin zij ook de aandelen hielden. PVG-9 stemde, met afschrift aan MHS, (dan) ook in met het verzoek van Bab om deze lening alsnog op schrift te stellen. Pas medio 2009 bleek PVG-9/MHS ineens niet langer bereid om de lening te formaliseren. Bab heeft gesteld dat MHS de lening van Bab aan PVG-9 toen alsnog is gaan ontkennen om, door middel van de emissies, Bab te kunnen laten verwateren. De emissies zouden immers niet tot dit door MHS beoogde doel (verregaande verwatering) leiden als ook Bab haar lening aan PVG-9 (evenals MHS de hare) kon cederen en zo (ook) 15% van de nieuw uit te geven aandelen zou verkrijgen. Bab heeft verder erop gewezen dat de onderzoeker Babs stellingen over het bestaan van de lening aannemelijker acht dan de betwisting van die lening door MHS en Intertrust, omdat Babs stellingen steun vinden in stukken van MHS en PVG-9 waarvan de authenticiteit niet wordt betwist, en dat Intertrust zelf bereid was om de lening van Bab als inbreng bij de emissies te aanvaarden. Het onderdeel betoogt dat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom het verzuim van Intertrust om onder die omstandigheden nader onderzoek te doen naar de lening van Bab en het zonder meer accepteren van de ‘draai’ van MHS, geen wanbeleid oplevert. Intertrust diende immers ook te waken over het belang van Bab bij het voorkomen van verwatering van haar aandelenbelang. Bovendien was het al dan niet bestaan van de Bab-lening voor de vermogenspositie van PVG-9 – en daarmee uiteindelijk voor Cordial en Turnham – van groot belang.
3.2.2Het oordeel van het hof komt erop neer dat het bestaan van de lening van Bab niet is komen vast te staan en dat het op de weg van Bab had gelegen om het bestaan van deze omstreden lening door de (internationaal) bevoegde rechter te doen vaststellen. Het door de onderzoeker geconstateerde verzuim van Intertrust om nader onderzoek te doen, is daarom, naar het oordeel van het hof, niet voldoende om wanbeleid te kunnen aannemen.
3.2.3De hiertegen gerichte klacht slaagt. De omstandigheden dat de lening van Bab niet is komen vast te staan en dat het op de weg van Bab had gelegen om het bestaan van deze lening door de bevoegde rechter te doen vaststellen, kunnen het oordeel dat het verzuim van Intertrust om zelf onderzoek te doen naar de lening van Bab daarom geen wanbeleid oplevert, niet dragen. Juist de ontstane onzekerheid over de lening van Bab zou, in het licht van de hiervoor in 3.2.1 aangehaalde stellingen van Bab, voor Intertrust aanleiding hebben moeten zijn een dergelijk onderzoek te verrichten. Het oordeel van het hof is om die reden onvoldoende gemotiveerd.
3.3.1Onderdeel 8.2 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 2.18 onvoldoende is gemotiveerd. In rov. 2.18 heeft het hof, kort gezegd, overwogen dat Intertrust, ondanks het gebleken wanbeleid bij de emissies en de eerdere serieuze tekortkomingen, als bestuurder kan aanblijven op de grond dat zij over de gehele linie blijk ervan heeft gegeven haar taken binnen Cordial en Turnham nu serieuzer te nemen en zich actiever op te stellen, en dat van partijdigheid op grond waarvan Bab Intertrust niet meer kan vertrouwen, niet is gebleken in het onderzoek. Het onderdeel voert aan dat het hof bij zijn oordeel niet kenbaar heeft betrokken de stelling van Bab dat Intertrust, ook na de deponering van het verslag, nog steeds naliet om in het geding te brengen: (i) de taxatie van het (hiervoor in 2.1 onder (i) bedoelde) hotel door Jones Lang LaSalle uit 2008 en (ii) de akten van uitgifte uit 2010, van welke akten Intertrust zelfs niet wilde zeggen of deze bestonden. Het onderdeel voert bovendien aan dat Intertrust zich ook in deze procedure volledig achter MHS is blijven scharen, onder meer door zich op het (reeds gelet op de notulen van de algemene vergaderingen van 11 maart 2010) onhoudbare standpunt te blijven stellen dat Bab geen bezwaar tegen de emissies zou hebben gehad en door de beslissing over het betalen van het voorschot aan de onderzoeker aan MHS over te laten. Uitgaande van de nalatigheid van Intertrust om de genoemde stukken te verstrekken, en haar voortdurende, afhankelijke opstelling aan de zijde van MHS had het hof nader moeten motiveren waaruit dan blijkt dat Intertrust over de hele linie (zodanig) blijk ervan heeft gegeven haar taken serieuzer te nemen door zich aanmerkelijk actiever op te stellen, en dat de boodschap van deze enquêteprocedure zodanig duidelijk bij Intertrust zou zijn aangekomen, dat Intertrust – ondanks haar wanbeleid bij de emissies en de eerdere serieuze tekortkomingen – alsnog als bestuurder kan aanblijven.
3.3.2De klacht slaagt. Het hof heeft geoordeeld dat de gang van zaken rond de emissies getuigt van wanbeleid bij Cordial en Turnham en dat deze gang van zaken Intertrust als bestuurder ernstig te verwijten is. In deze procedure is naar voren gebracht dat Intertrust nog steeds weigert stukken aan Bab te verschaffen die belangrijke informatie bevatten over of in verband met de emissies. Intertrust is zich bovendien tot in een vergevorderd stadium van deze procedure inhoudelijk aan de zijde van MHS blijven scharen. In dat licht bezien, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat Intertrust als bestuurder kan aanblijven op de grond dat zij over de gehele linie ervan blijk heeft gegeven haar taken binnen Cordial en Turnham nu serieuzer te nemen en zich actiever op te stellen. Ook het oordeel dat het hof erop vertrouwt dat de boodschap van deze enquêteprocedure bij Intertrust voldoende duidelijk is aangekomen en dat het herstel blijvend zal zijn, is in de omstandigheden van dit geval als motivering niet voldoende – ook niet in samenhang met het daaraan voorafgaande – om Intertrust als bestuurder in functie te laten. Daarbij komt dat Bab in deze procedure (zie het inleidende verzoekschrift onder 7.1 en 7.2 en de verwijzing daarnaar in de procesinleiding onder 5.5) naar voren heeft gebracht dat er niet op kan worden vertrouwd dat Intertrust haar bestuurstaken in de toekomst wel goed zal uitvoeren en dat zij de problemen uit het verleden, waarvoor zij zelf verantwoordelijkheid draagt, zal oplossen. Op dit punt is van belang dat niet is uitgesloten, zoals het hof overweegt in rov. 2.19, dat Bab Intertrust voor haar handelen in het verleden – dat doorwerkt in het heden – aansprakelijk zal willen stellen. Die mogelijke aansprakelijkstelling leidt ertoe dat de belangen van Bab en Intertrust juist ten aanzien van de gang van zaken rond de emissies niet parallel lopen.
3.4.1Onderdeel 9.3 klaagt dat het hof met zijn oordeel (in rov. 2.20) dat het belang van Cordial en Turnham door de wijze van emitteren niet (wezenlijk) is geschaad, miskent dat het belang van Cordial en Turnham mede omvat het belang van hun minderheidsaandeelhouder Bab om niet het reële risico te lopen dat haar belang zonder goede reden te veel zou verwateren. In ieder geval, zo vervolgt het onderdeel, is het oordeel van het hof dat het belang van Cordial en Turnham niet (wezenlijk) is geschaad, onvoldoende gemotiveerd.
3.4.2In het enquêterecht staat het belang van de rechtspersoon voorop.Wat dat belang inhoudt, hangt af van de omstandigheden van het geval. Indien aan een rechtspersoon een onderneming is verbonden, wordt het belang van de rechtspersoon in de regel vooral bepaald door het bevorderen van het bestendige succes van deze onderneming. In geval van een jointventurevennootschap, zoals in deze zaak aan de orde, wordt het belang van de rechtspersoon voorts bepaald door de aard en inhoud van de tussen de aandeelhouders overeengekomen samenwerking. De aard en inhoud van het samenwerkingsverband in een jointventurevennootschap kunnen meebrengen dat (ook) het belang van de rechtspersoon is gebaat bij continuering van de bestaande verhoudingen tussen de aandeelhouders.De rechtspersoon heeft bovendien een zelfstandig belang erbij dat wettelijke en statutaire normen of normen die mede voortvloeien uit de redelijkheid en billijkheid van art. 2:7 BWC, waaronder begrepen procedurele normen die noodzakelijk zijn voor een goede besluitvorming, op juiste wijze zijn of worden nageleefd. Daarnaast behoren bij de toepassing van de regeling van het enquêterecht ook de belangen van de verzoeker als bedoeld in art. 2:282 BWC en van alle bij de rechtspersoon betrokkenen in aanmerking te worden genomen.
3.4.3Het hiervoor in 3.4.2 overwogene strookt ermee dat tot de doeleinden van het enquêterecht behoren de sanering van en het herstel van gezonde verhoudingen door maatregelen van reorganisatorische aard binnen de onderneming van de betrokken rechtspersoon, en dat het enquêterecht mede strekt ter bescherming van een minderheid van aandeelhouders of certificaathouders tegen (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheid. Deze doeleinden en deze strekking behoren ook te kunnen worden gediend als de maatregelen van reorganisatorische aard, waaronder de vernietiging van besluiten, ertoe leiden dat de rechtspersoon daarvan nadeel of hinder ondervindt. Dat is in versterkte mate het geval als sprake is van een jointventurevennootschap, waarin het belang van de rechtspersoon immers voorts wordt bepaald door de aard en inhoud van de tussen de aandeelhouders overeengekomen samenwerking.
3.4.4In deze procedure staat het handelen van Intertrust als bestuurder centraal. Bij het antwoord op de vraag of het in het belang van de rechtspersoon is om in een enquêteprocedure voorzieningen te treffen, dient daarom in deze procedure ook in aanmerking te worden genomen dat bestuurders bij de vervulling van hun taak zorgvuldigheid dienen te betrachten met betrekking tot de belangen van al degenen die bij de vennootschap en haar onderneming zijn betrokken en dat deze zorgvuldigheidsverplichting kan meebrengen dat bestuurders bij het dienen van het vennootschapsbelang ervoor zorgen dat daardoor de belangen van die betrokkenen niet onnodig of onevenredig worden geschaad. De verplichting van bestuurders van een jointventurevennootschap om jegens de aandeelhouders de nodige zorgvuldigheid te betrachten, kan een bijzondere zorgplicht meebrengen met betrekking tot de positie van een aandeelhouder wiens belang is verwaterd of (verder) dreigt te verwateren.Zoals hiervoor in 3.4.2 is overwogen, heeft de rechtspersoon een zelfstandig belang erbij dat deze mede uit art. 2:7 BWC voortvloeiende normen op juiste wijze zijn of worden nageleefd.
3.4.5Het hof heeft hetzij miskend dat bij het belang van Cordial en Turnham, mede gezien de doeleinden en strekking van het enquêterecht, ook betrokken moeten worden de belangen van Bab als minderheidsaandeelhouder van Cordial en Turnham, met aanvankelijk een aandelenbelang in beide vennootschappen van 15% en na de aandelenemissie een belang van 0,0044% respectievelijk 0,0023%, en dat daarbij betrokken moet worden het zelfstandige belang dat Cordial en Turnham hebben bij de naleving van de normen die gelden bij een emissie van aandelen, in het bijzonder jegens een aandeelhouder wiens belang is verwaterd of dreigt te verwateren, hetzij zijn oordeel hierover onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Op grond hiervan slaagt onderdeel 9.3.
3.4.6In het licht van het voorgaande klaagt onderdeel 9.6 terecht dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof (in rov. 2.20) dat voor vernietiging van de emissiebesluiten geen toereikende grond bestaat omdat vooralsnog geenszins vaststaat dat het belang van Bab werkelijk is tekortgedaan.