ECLI:NL:HR:2023:1117

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
22/04072
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling in erfbelasting bij ondernemingsvermogen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 augustus 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) in de Successiewet 1956 op de waarde van aandelen in vennootschappen die zijn verkregen uit een nalatenschap. Belanghebbende, die samen met andere erven gerechtigd is tot de nalatenschap van erflaatster [A], heeft in cassatie beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, dat had geoordeeld dat de BOR niet van toepassing was op de volledige waarde van de aandelen, maar alleen op het vermogen dat toerekenbaar is aan de projectontwikkelingsactiviteiten van de vennootschappen. De Hoge Raad heeft in deze uitspraak de eerdere verwijzingsopdracht bevestigd en geoordeeld dat het Hof de BOR niet correct had toegepast. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, behalve voor de proceskosten en het griffierecht, en de zaak verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de waarde van het ondernemingsvermogen correct te bepalen in het kader van de erfbelasting, met inachtneming van de relevante jurisprudentie, waaronder het Pottenbakkersarrest.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/04072
Datum18 augustus 2023
ARREST
in de zaak van
[X2] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 september 2022, nr. BK-21/00418 [1] , betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.

1.Het eerste geding in cassatie

Bij arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:952 (hierna: het arrest van 18 juni 2021), is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, nr. 18/00446, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door J. Kastelein, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Zij heeft voorts schriftelijk haar zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend. Hij heeft voorts gereageerd op de incidentele verweren van belanghebbende.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
Belanghebbende is samen met vier andere erven voor gelijke delen gerechtigd tot de nalatenschap van [A] (hierna: erflaatster), overleden op [...] 2012. Erflaatster was (on)middellijk houdster van (certificaten van) aandelen in [G] , thans [E] BV, [H] BV en [J] BV. [E] BV wordt hierna aangeduid als [E] , en de vennootschappen gezamenlijk als de vennootschappen. De vennootschappen houden zich bezig met de ontwikkeling en verhuur van onroerende zaken.
3.2.1
Voor het Gerechtshof Amsterdam was in geschil of de bedrijfsopvolgingsregeling (hierna: BOR) van artikel 35b Successiewet 1956 van toepassing is op de volledige waarde van de door belanghebbende uit de nalatenschap verkregen (certificaten van) aandelen in de vennootschappen, ook voor zover die waarde is toe te rekenen aan de verhuurde panden.
3.2.2
Dat Hof heeft geoordeeld dat de activiteiten van de vennootschappen op het gebied van projectontwikkeling en op het gebied van verhuur niet een zodanige verwevenheid tonen dat die activiteiten tezamen moeten worden gekwalificeerd als één onderneming. Het Gerechtshof Amsterdam heeft voorts geoordeeld dat de BOR alleen van toepassing is op het vermogen dat is toe te rekenen aan de projectontwikkelingsactiviteiten.
3.3
In het arrest van 18 juni 2021 heeft de Hoge Raad de zaak verwezen voor een nader onderzoek naar de vraag welke panden in redelijkheid kunnen worden toegerekend aan de projectontwikkelingsactiviteiten, teneinde het voor de BOR in aanmerking te nemen ondernemingsvermogen te berekenen.
3.4.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de verwijzingsopdracht betrekking heeft op (i) verhuurde panden die in redelijkheid aan de ondernemingsactiviteiten toerekenbaar zijn, (ii) panden waarvan de huurders zijn uitgekocht, en (iii) een voormalig kantoorpand van [E] .
3.4.2
Belanghebbende heeft bij het Hof betoogd dat al deze panden op grond van het arrest van 29 augustus 1997 [2] ten minste tot het keuzevermogen en daarmee tot het ondernemingsvermogen moeten worden gerekend. Het Hof heeft dat betoog van de hand gewezen. Het heeft geoordeeld dat de desbetreffende panden, met uitzondering van het voormalige kantoorpand van [E] , niet aan de projectontwikkelingsactiviteiten kunnen worden toegerekend, omdat zij niet werden gebruikt ‘ten behoeve van’ of ‘in’ de materiële onderneming, maar daar een product van zijn. In het verleden (her)ontwikkelde panden die in 2012 werden verhuurd kunnen volgens het Hof daarom in redelijkheid niet aan de projectontwikkelingsactiviteiten worden toegerekend.
4. Beoordeling van de in het principale beroep in cassatie voorgestelde middelen
De middelen falen op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 22/04071, ECLI:NL:HR:2023:1054.
5. Beoordeling van de in het incidentele beroep in cassatie voorgestelde middelen
5.1
Aangezien het principale beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, is de voorwaarde waaronder in het incidentele beroep een middel voorwaardelijk is voorgesteld, niet vervuld. Dat middel behoeft daarom geen bespreking.
5.2
Het in het incidentele beroep in cassatie onvoorwaardelijk voorgestelde middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 22/04071, ECLI:NL:HR:2023:1054.
5.3
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen teneinde de door belanghebbende verschuldigde erfbelasting te laten bepalen met inachtneming van dit arrest.

6.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
- verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof behalve voor zover die uitspraak betreft de proceskosten en het griffierecht, en
- verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2023.