ECLI:NL:HR:2023:1103

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
21/02656
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en autokostenforfait

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 augustus 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] te [Z] tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2012 tot en met 2014. De belanghebbende, een ondernemer met een advocatenkantoor, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 mei 2021. Het Hof had geoordeeld dat de Inspecteur terecht een onttrekking voor privégebruik van auto’s had vastgesteld op 25 procent van de cataloguswaarde, zonder rekening te houden met gerealiseerde verkoopverliezen op de auto’s.

De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door te stellen dat verkoopverliezen tot de werkelijke autokosten behoren. De Hoge Raad oordeelde dat de aan belanghebbende ter beschikking staande auto’s niet tot de voorraad van zijn onderneming behoorden, waardoor boekverliezen niet tot de werkelijke kosten konden worden gerekend. Dit leidde tot de conclusie dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat er een verwijzing moest plaatsvinden voor nader onderzoek naar de werkelijke autokosten.

Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, vastgesteld op € 500. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën opgedragen het griffierecht van € 134 te vergoeden en de Staat te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/02656
Datum18 augustus 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 mei 2021, nrs. 20/00183 tot en met 20/00185 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 18/7124, BRE 18/7126 en BRE 18/7127) betreffende aan belanghebbende over de jaren 2012 tot en met 2014 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft op 15 augustus 2023 een verzoek om vergoeding van immateriële
schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
Belanghebbende dreef in de onderhavige jaren een onderneming (een advocatenkantoor) in de vorm van een eenmanszaak. Aan hem stonden in die jaren personenauto’s ter beschikking die behoorden tot het vermogen van de onderneming. Belanghebbende heeft deze auto’s mede voor privédoeleinden gebruikt.
2.2
Bij de berekening van de navorderingsaanslagen over de jaren 2012 en 2013 heeft de Inspecteur ter zake van dat privégebruik een onttrekking in aanmerking genomen die op de voet van artikel 3.20, lid 1, eerste volzin, aanhef en letter a, Wet IB 2001 is vastgesteld op 25 procent van de cataloguswaarde van de desbetreffende auto’s.
2.3.1
Het Hof heeft geoordeeld dat deze correcties terecht zijn aangebracht. Het is daarbij ervan uitgegaan dat het forfaitair berekende bedrag van de onttrekking wegens gebruik voor privédoeleinden (25 procent van de cataloguswaarde) niet uitgaat boven de werkelijke autokosten in die jaren.
Daartoe heeft het Hof onder meer geoordeeld dat een eventueel op een personenauto gerealiseerd verkoopverlies of een (in verband met een waardedaling) op de boekwaarde van de personenauto afgeboekt bedrag, in dit verband behoort tot de in aanmerking te nemen werkelijke autokosten. Het Hof heeft dat oordeel gebaseerd op het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7203 (hierna: het arrest van 10 juni 2005).
2.3.2
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in de jaren 2012 en 2013 verkoopverliezen heeft gerealiseerd op verschillende aan hem in die jaren ter beschikking gestelde auto’s. Het Hof heeft ook vastgesteld dat die verliezen niet zijn verwerkt in de door belanghebbende overgelegde autokostenspecificaties van de door hem gestelde, in aftrek op de winst gebrachte werkelijke kosten ter zake van de desbetreffende auto’s.
De Inspecteur heeft deze door belanghebbende gestelde specificaties betwist en betoogd dat – nog afgezien van de verkoopverliezen – een hoger bedrag aan werkelijke autokosten in aanmerking moet worden genomen. Over de hoogte van die kosten heeft het Hof zich niet uitgelaten. De (totale) werkelijke autokosten, dus met inbegrip van de verkoopverliezen, zijn in elk van de jaren 2012 en 2013, ook als wordt uitgegaan van de door belanghebbende gestelde bedragen – waarin afschrijvingen zijn begrepen – hoger dan de door de Inspecteur aangebrachte correcties voor privégebruik auto’s van 25 procent van de cataloguswaarde van de verschillende auto’s, aldus het Hof.
2.4
Een van de klachten in cassatie is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de verkoopverliezen behoren tot de in aanmerking te nemen werkelijke autokosten. Naar aanleiding daarvan wordt het volgende vooropgesteld.
2.4.1
Indien aan de belastingplichtige een tot het ondernemingsvermogen behorende auto ter beschikking staat die hij mede voor privédoeleinden gebruikt, moet ervan worden uitgegaan dat de onttrekking die op grond van artikel 3.20, lid 1, eerste volzin, Wet IB 2001 in aanmerking moet worden genomen, in enig jaar niet hoger kan worden gesteld dan de in dat jaar met betrekking tot die auto door de belastingplichtige werkelijk gemaakte kosten die ten laste van de winst van de onderneming zijn gebracht. Indien in dat jaar bij de vervreemding van de auto een boekwinst of boekverlies tot uitdrukking komt, behoort die winst of dat verlies bij de vaststelling van deze werkelijke kosten in beginsel niet in aanmerking te worden genomen. Een dergelijke winst of een dergelijk verlies vormt immers een incidenteel resultaat dat geen aanwijzing inhoudt dat de kosten van het privégebruik dienovereenkomstig zijn verlaagd dan wel verhoogd. [2]
2.4.2
Met het arrest van 10 juni 2005 is de Hoge Raad niet afgeweken van hetgeen hiervoor in 2.4.1 is uiteengezet. Met dat arrest heeft de Hoge Raad bedoeld om, in aanvulling op hetgeen hiervoor in 2.4.1 is overwogen, te beslissen dat in de situatie waarin de desbetreffende auto tot de bedrijfsvoorraad van de onderneming behoort en daarom op die auto niet wordt afgeschreven, een waardevermindering wegens gebruik van de auto als werkelijke kosten tot uitdrukking te doen komen. Een eventueel op zo’n auto gerealiseerd verkoopverlies of een – in verband met een waardedaling – op de boekwaarde van die auto afgeboekt bedrag behoort daarom wel tot de bij de vaststelling van de in artikel 3.20, lid 1, Wet IB 2001 bedoelde onttrekking wegens privégebruik in aanmerking te nemen werkelijke kosten.
2.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.1 en 2.4.2 is overwogen, heeft het Hof zich gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat voor belanghebbende een eventueel op een personenauto gerealiseerd verkoopverlies, naast het ter zake van die auto als afschrijving in aanmerking genomen bedrag, behoort tot de werkelijke autokosten. De stukken van het geding laten geen andere slotsom toe dan dat de aan belanghebbende ter beschikking staande auto’s niet behoorden tot een voorraad van zijn onderneming, zodat moet worden aangenomen dat de daarop gerealiseerde boekverliezen in dit verband niet tot de werkelijke kosten kunnen worden gerekend. De klacht slaagt daarom.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten tegen de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.7
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.5 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek naar de werkelijke autokosten.

3.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

3.1
Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.
3.2
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 25 juni 2021. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met minder dan zes maanden. [3] Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2012 en 2013 en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 134 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2023.

Voetnoten

2.Vgl. voor dit een en ander HR 17 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5299, rechtsoverweging 3.3, en HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3102, rechtsoverweging 3.4.1.
3.Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.4.4.