In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 augustus 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] te [Z] tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2012 tot en met 2014. De belanghebbende, een ondernemer met een advocatenkantoor, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 mei 2021. Het Hof had geoordeeld dat de Inspecteur terecht een onttrekking voor privégebruik van auto’s had vastgesteld op 25 procent van de cataloguswaarde, zonder rekening te houden met gerealiseerde verkoopverliezen op de auto’s.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door te stellen dat verkoopverliezen tot de werkelijke autokosten behoren. De Hoge Raad oordeelde dat de aan belanghebbende ter beschikking staande auto’s niet tot de voorraad van zijn onderneming behoorden, waardoor boekverliezen niet tot de werkelijke kosten konden worden gerekend. Dit leidde tot de conclusie dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat er een verwijzing moest plaatsvinden voor nader onderzoek naar de werkelijke autokosten.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, vastgesteld op € 500. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën opgedragen het griffierecht van € 134 te vergoeden en de Staat te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.