ECLI:NL:HR:2023:1072

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juli 2023
Publicatiedatum
7 juli 2023
Zaaknummer
22/03272
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechter bij exequaturverzoek na buitenlandse arbitrage voor 1 januari 2015

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Seitur Agencia de Viajes y Turismo CIA LTDA (verzoekster) en CW Travel Holdings N.V. (verweerster). De zaak betreft de bevoegdheid van de rechter om een exequaturverzoek te behandelen na een buitenlandse arbitrage die voor 1 januari 2015 aanhangig is gemaakt. Seitur had een samenwerkingsovereenkomst met CWT, die in 2012 werd opgezegd, waarna CWT een arbitrageprocedure startte bij het International Court of Arbitration in Parijs. CWT verzocht het gerechtshof Amsterdam om erkenning en verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis, maar Seitur betwistte de bevoegdheid van het hof en stelde dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam bevoegd was. De Hoge Raad oordeelde dat het oude arbitragerecht van toepassing is, omdat de arbitrage voor 1 januari 2015 aanhangig was gemaakt. De Hoge Raad vernietigde de eerdere beschikkingen van het gerechtshof en verwees de zaak naar de rechtbank Amsterdam voor verdere behandeling. CWT werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/03272
Datum7 juli 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
SEITUR AGENCIA DE VIAJES Y TURISMO CIA LTDA,
gevestigd te Quito, Ecuador,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: Seitur,
advocaten: J.W.M.K. Meijer en J.J. Valk,
tegen
CW TRAVEL HOLDINGS N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: CWT,
advocaten: R.R. Verkerk en B.T.M. van der Wiel.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak 200.266.429/01 van het gerechtshof Amsterdam van 23 februari 2021 en 5 juli 2022.
Seitur heeft tegen de beschikkingen van het hof beroep in cassatie ingesteld.
CWT heeft verzocht het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikkingen van het gerechtshof Amsterdam van 23 februari 2021 en van 5 juli 2022 en tot verwijzing van de zaak naar (de voorzieningenrechter van) de rechtbank Amsterdam.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Seitur en CWT zijn in 2011 een ‘Partnership Agreement’ (hierna: de samenwerkingsovereenkomst) aangegaan.
(ii) CWT heeft in 2012 de samenwerkingsovereenkomst opgezegd.
(iii) CWT heeft op 6 november 2012 een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt tegen Seitur bij het International Court of Arbitration te Parijs, Frankrijk. Zij heeft onder meer gevorderd een verklaring voor recht dat de samenwerkingsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd en gevorderd dat Seitur wordt bevolen het gebruik van de naam, merken en domeinnaam van CWT onmiddellijk te staken.
(iv) Bij vonnis van 7 april 2015 (hierna: het arbitrale vonnis) heeft het International Court of Arbitration de vorderingen van CWT grotendeels toegewezen en de tegenvorderingen van Seitur afgewezen.
2.2
CWT heeft in deze procedure bij inleidend verzoekschrift van 20 september 2019 het gerechtshof Amsterdam verzocht om volledige althans gedeeltelijke erkenning en verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van het arbitrale vonnis op de voet van het Verdrag van New York 1958. [1] Volgens CWT is het hof daartoe bevoegd op grond van art. 1075 lid 2 Rv.
Seitur heeft verweer gevoerd en, voor zover in cassatie van belang, zich daarbij onder meer beroepen op de absolute onbevoegdheid van het hof. Volgens Seitur is op grond van art. 1075 (oud) Rv althans art. 1076 lid 6 (oud) Rv de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam bevoegd om van het verzoek tot het verlenen van verlof kennis te nemen.
2.3.1
Het hof heeft zich in zijn tussenbeschikking [2] bevoegd verklaard om van het verzoek van CWT kennis te nemen. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen:
“2.1. Seitur heeft voor alle weren betoogd dat niet het hof maar de voorzieningenrechter op grond van artikel 1075 lid 2 Rv (oud), althans artikel 1076 lid 6 Rv (oud) bevoegd is om van het onderhavige verzoek kennis te nemen.
2.2.
Het hof verwerpt dit betoog. Het hof volgt eerdere uitspraken waarin op dit punt is beslist dat in een geval als waar het hier om gaat – een buitenlandse arbitrage waarvan het verzoek om erkenning en tenuitvoerlegging is ingediend na inwerkingtreding van de Wet modernisering Arbitragerecht – het op het tijdstip van indiening van het verzoekschrift (20 september 2019) geldende procesrecht van toepassing is (…). De daartegen ingebrachte argumenten van Seitur werpen geen ander licht op de zaak en nopen dan ook niet tot een andere beslissing. Het hof acht zich dus op de voet van artikel 1075 lid 2 Rv, althans artikel 1076 lid 6 Rv bevoegd om van het verzoek kennis te nemen.”
2.3.2
In zijn eindbeschikking [3] heeft het hof het arbitrale vonnis erkend en verlof tot tenuitvoerlegging daarvan verleend.

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen rov. 2.2 van de bestreden tussenbeschikking. Het klaagt – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 [4] – dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het bevoegd is kennis te nemen van het verzoek van CWT. Nu de arbitrage in deze zaak aanhangig is gemaakt voor 1 januari 2015, is het oude arbitragerecht van toepassing op het onderhavige verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging, zodat ingevolge art. 1075 (oud) Rv dan wel art. 1076 lid 6 (oud) Rv niet het hof maar de voorzieningenrechter in de rechtbank bevoegd is om van dit verzoek kennis te nemen, aldus de klacht.
3.1.2
Met ingang van 1 januari 2015 is het Vierde Boek (‘Arbitrage’) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gewijzigd. Daarbij is ook de regeling voor buitenlandse arbitrages in titel 2 (‘Arbitrage buiten Nederland’) op een aantal punten gewijzigd. Het overgangsrecht is neergelegd in art. IV Wet modernisering arbitragerecht. [5]
3.1.3
Art. IV Wet modernisering arbitragerecht maakt voor het overgangsrecht een onderscheid op grond van het moment waarop de arbitrage aanhangig is gemaakt.
Op arbitrages die op of na 1 januari 2015 aanhangig zijn gemaakt, is het nieuwe arbitragerecht van toepassing (lid 1). Daarop voortbouwend bepaalt lid 3 dat het nieuwe arbitragerecht ook van toepassing is op zaken die, kort gezegd, naar aanleiding van dergelijke arbitrages bij de rechter aanhangig zijn gemaakt.
Op arbitrages die voor 1 januari 2015 aanhangig zijn gemaakt, is het oude arbitragerecht van toepassing (lid 2). Daarop voortbouwend bepaalt lid 4 dat het oude arbitragerecht ook van toepassing is op zaken die, kort gezegd, naar aanleiding van dergelijke arbitrages bij de rechter aanhangig zijn gemaakt. [6]
3.1.4
Art. IV Wet modernisering arbitragerecht is ook van toepassing op buitenlandse arbitrages en op zaken die naar aanleiding van dergelijke arbitrages bij de rechter aanhangig zijn gemaakt. [7]
3.1.5
In de onderhavige zaak is de arbitrage aanhangig gemaakt op 6 november 2012, dus voor 1 januari 2015. Dat betekent dat op deze zaak op grond van art. IV lid 4 Wet modernisering arbitragerecht het oude arbitragerecht van toepassing is, zodat op grond van art. 1075 (oud) Rv dan wel art. 1076 lid 6 (oud) Rv de voorzieningenrechter in de rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van CWT. Onderdeel 1 slaagt dus.
3.2
Onderdeel 2 is gericht tegen oordelen in de eindbeschikking van het hof die voortbouwen op het door onderdeel 1 met succes bestreden oordeel van het hof. Het onderdeel is daarom eveneens terecht voorgesteld.
3.3
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank Amsterdam absoluut bevoegd is om het verzoek van CWT tot erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis te behandelen en daarop te beslissen, binnen welke rechtbank de voorzieningenrechter is aangewezen (art. 1075 (oud) Rv dan wel art. 1076 lid 6 (oud) Rv). De Hoge Raad zal de zaak verwijzen naar de rechtbank Amsterdam.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof Amsterdam van 23 februari 2021 en 5 juli 2022;
- verwijst het geding naar de rechtbank Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt CWT in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Seitur begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien CWT deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
7 juli 2023.

Voetnoten

1.Verdrag over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken, New York, 10 juni 1958, Trb. 1958, 145.
2.Gerechtshof Amsterdam 23 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:528.
3.Gerechtshof Amsterdam 5 juli 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1960.
4.HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1990.
5.HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1990, rov. 4.1.2.
6.HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1990, rov. 4.1.3.
7.HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1990, rov. 4.1.4-4.1.5.