Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 9942 van
[eiser], wonende te [woonplaats] , Frankrijk, eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 juli 1965, vertegenwoordigd door Mr. D.J. Veegens, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
de naamloze vennootschap [verweerster] , gevestigd te [vestigingsplaats], verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. A.G. Maris, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Minkenhof, namens de Procureur-Generaal, concluderende tot verwerping van het beroep, met veroordeling van de eiser in de kosten op de cassatie gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt:
dat verweerster in cassatie — hierna te noemen [verweerster] of [verweerster] — bij exploot van 15 maart. 1965 de eiser tot cassatie — [eiser] — heeft gedaagd voor de President van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, recht doende in kort geding: stellende:
dat [eiser] directeur is geweest van [verweerster] en van [A] in Bourlogne, Frankrijk, zijnde een dochtermaatschappij van [verweerster] ; dat beide betrekkingen geëindigd zijn per 10 maart 1964; dat tussen partijen op 21 april 1964 een overeenkomst is gesloten, waarbij voor zover thans van belang, aan [eiser] een aanzienlijk bedrag werd uitbetaald in verband met het eindigen van de arbeidsovereenkomsten en waarbij ook de volgende clausule werd opgenomen: ‘’(B) for a period of up to and including March 10, 1966, he will not assume a position with any company which competes with the Company, the Subsidiairy, Grace or any of their affiliated or subsidiary companies in the manufacture and sale of cocoa and chocolate products nor in any other way directly of indirectly competite with the Company, the Subsidiary, Grace or any of their affiliated or subsidiary companies in the manufacture and sale of cocoa and chocolate products;’’ dat echter [eiser] in strijd met voormeld concurrentiebeding een leidende positie heeft aanvaard bij de Franse vennootschap [B] S.A. te Parijs, welke vennootschap, evenals [verweerster] , en haar voornoemde dochtermaatschappij cacao en chocoladeproducten fabriceert en verkoopt; dat beide vennootschappen zich op de franse markt bewegen; dat [eiser] weigert zijn huidige positie op te geven; dat [verweerster] een dringend belang heeft, dat aan [eiser] verboden wordt om nog langer tegen zijn contractuele verplichtingen te handelen;
op welke gronden [verweerster] heeft gevorderd dat de President bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: 1 [eiser] gelaste zich te onthouden van het accepteren van een positie respectievelijk van het blijven vervullen na aanvaarding van een positie in strijd met voormeld concurrentiebeding; 2 hem bevele zijn reeds aanvaarde positie bij [B] S.A. te Parijs op te geven binnen 8 dagen nadat dit vonnis zal zijn uitgesproken, althans na de genoemde termijn zich te onthouden met enige activiteit verband houdende met zijn positie bij [B] S.A. te Parijs of in het algemeen ten behoeve van [B] S.A. te Parijs, een en ander met bepaling van een dwangsom van ƒ 5.000,-- per dag;
dat [eiser] deze vordering heeft bestreden, daartoe een aantal verweren aanvoerende waarvan de vijfde en de zesde luiden: ‘’5. Onderhavige zaak niet spoedeisend; voor voorziening in kort geding bestaat geen aanleiding in afwachting van de beslissing in de inmiddels door gedaagde aanhangig gemaakte hoofdzaak; 6. Bij belangenafweging blijkt [verweerster] geen, althans nauwelijks belang te hebben bij gevraagde voorziening, terwijl belang van gedaagde om bij [B] te blijven werken vitaal is’’, waaraan [eiser] in zijn toelichting op deze weren nog heeft toegevoegd:
‘’Gedaagde heeft [verweerster] , inmiddels in de hoofdzaak doen dagvaarden. In deze hoofdzaak vordert gedaagde een verklaring voor recht, dat hij gerechtigd is voor [B] S.A. te werken. Voor zover aangenomen zou moeten worden, dat enig concurrentiebeding daaraan in de weg staat, verzoekt gedaagde subsidiair matiging van het concurrentiebeding, gezien gedaagdes zeer grote belang vergeleken met het belang van [verweerster] , hetwelk, voor zover daarvan al sprake is, geheel wegvalt. In kort geding rekening te houden met reële mogelijkheid dat de rechter van een dergelijk matigingsrecht gebruikt maakt, zulks zeker gezien bovenomschreven feiten en omstandigheden’’;
dat de President bij zijn vonnis van 30 maart 1965, in zover uitvoerbaar bij voorraad, de gevraagde voorziening heeft verleend in dier voege dat, op straffe van een dwangsom van ƒ 250,-- per dag, aan een [eiser] wordt bevolen zich tot 10 maart 1966 te onthouden van het accepteren van een positie respectievelijk van het blijven vervullen na aanvaarding van een positie in strijd met het concurrentiebeding in geding, alsmede om zijn reeds aanvaarde positie bij [B] S.A. te Parijs op te geven binnen acht dagen na de betekening aan hem van de uitspraak;
dat de President daartoe heeft overwogen:
‘’dat [eiser] 's eerste verweer luidt, dat het concurrentiebeding op grond waarvan [verweerster] haar vordering heeft ingesteld, hem niet bindt omdat het in strijd is met wat met hem was overeengekomen; dat namelijk tussen pp. overeenstemming was bereikt, dat het beding beperkt zou blijven tot met [verweerster] concurrerende Nederlandse bedrijven;
‘’dat [verweerster] betwist, dat de tekst van het contract van 21 april 1964 materieel niet aansluit op de voorafgaande besprekingen, doch ten rechte meent, dat zulks in het midden kan worden gelaten, nu [eiser] de overeenkomst zoals zij in het geschrift is neergelegd, heeft ondertekend waardoor hij zich daaraan jegens zijn wederpartij heeft gebonden;
‘’dat [eiser] als tweede verweer heeft aangevoerd, dat [B] S.A. te Parijs niet is een ‘’company which competes with the company, the subsidiary, Grace or any of their affiliated or subsidiary companies’’; dat toch [B] niet [verweerster] noch [verweerster] Boulogne beconcurreert; dat [verweerster] zich in het geheel niet op de Franse markt beweegt behalve voor zover zij levert aan [verweerster] Boulogne; dat de in Frankrijk gevestigde cacao en chocoladefabrieken de Franse markt hebben verdeeld en daarmede de onderlinge concurrentie hebben uitgesloten;
‘’dat [eiser] desgevraagd heeft medegedeeld, dat [verweerster] Boulogne is een dochtermaatschappij van [verweerster] , de eiseres, die een grote meerderheid van de aandelen bezit; dat niet wel is vol te houden, dat fabrikanten die ter bescherming van hun bestaan, een markt waarop zij zich bewegen onderling verdelen, daardoor ophouden elkaars concurrenten te zijn; dat een zodanige gedragslijn in tegendeel vaststelt, dat zij elkanders concurrenten zijn;
‘’dat [eiser] vervolgens heeft tegengeworpen, dat zo het verweer sub. 2 niet zou opgaan, er ten hoogste sprake zou kunnen zijn van concurrentie tussen [B] en [verweerster] Boulogne, en [verweerster] dan niet ontvankelijk zou zijn in een vordering die slechts aan [verweerster] Boulogne toekomt;
‘’dat Wij deze gedachtengang niet kunnen volgen; dat het concurrentiebeding in geding rechtstreeks en middellijk belang van [verweerster] beschermt; dat niet alleen [verweerster] Boulogne is een ‘’subsidiary’’ van [verweerster] , doch deze, zoals [eiser] zelf heeft opgemerkt, ook levert aan [verweerster] Boulogne; dat de omstandigheid, dat het concurrentiebeding [verweerster] Boulogne rechtstreeks beschermt, dat beding niet een beding ten behoeve van die derde doet zijn;
‘’dat [eiser] verder het verweer heeft gevoerd, dat [verweerster] door de wijze van beëindiging van de dienstbetrekking jegens hem schadeplichtig is geworden, zodat zij ingevolge artikel 1637 x, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek aan het beding geen rechten kan ontlenen;
‘’dat ook dit verweer faalt; dat, zoals ook [verweerster] ongeveer heeft betoogd, het ‘’agreement’’ van 21 april 1964 de voorwaarden bevat, waarop partijen zijn overeengekomen eerder uit elkaar te gaan; dat aldus partijen niet uiteen zijn gegaan op een wijze tengevolge waarvan [verweerster] jegens [eiser] schadeplichtig is geworden; dat [eiser] met name ten onrechte die conclusie verbindt aan het feit, dat [verweerster] zich jegens [eiser] heeft verplicht ‘’severance payments’’ te betalen;
‘’dat het vijfde en zesde verweer van [eiser] welke zich tezamen laten behandelen luiden, dat de zaak niet spoedeisend is, immers [verweerster] zeer wel de beslissing van de gewone rechter kan afwachten op de inmiddels door [eiser] ingestelde vordering, dat die rechter zal verklaren voor recht, dat [eiser] gerechtigd is in dienst van [B] S.A. werkzaam te zijn en subsidiair, voor het geval aangenomen zou moeten worden dat tussen partijen een concurrentiebeding is overeengekomen, op grond waarvan het [eiser] niet zonder meer is toegestaan in dienst van [B] S.A. werkzaam te zijn, op grond dat in verhouding tot het te beschermen belang van [verweerster] [eiser] door het beding onbillijk wordt benadeeld, dit concurrentiebeding zal beperken en verstaan, dat dit niet geldt voor het [B] concern;
‘’dat [eiser] , nu hij zich heeft veroorloofd het overeengekomen beding te overtreden bezwaarlijk het belang van [verweerster] bij een onverwijlde voorziening bij voorraad daartegen kan bestrijden; dat echter voor Ons reden zou bestaan een voorziening te weigeren, indien Wij de stellige verwachting zouden hebben, dat [eiser] in zijn vordering overeenkomstig artikel 1637 x, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek zou slagen; dat Wij evenwel zodanige verwachting niet hebben;’’
dat [eiser] van deze uitspraak in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam en hij daartegen vijf grieven heeft aangevoerd; dat hij ter toelichting van zijn vijfde grief, luidende dat de President ten onrechte heeft beslist, dat [eiser] bezwaarlijk [verweerster] 's belang bij een voorziening bij voorraad kan bestrijden en hij ten onrechte de gevraagde voorziening heeft verleend, onder meer nog heeft aangevoerd: ‘’ [eiser] heeft te dezer zake de hoofdzaak aanhangig gemaakt in welke hoofdzaak hij vordert: a - primair - een verklaring voor recht, dat hij gerechtigd is bij [B] S.A. te blijven werken; b — subsidiair — matiging van het concurrentiebeding zodat dit niet zal gelden voor [B] S.A. [eiser] meent, dat er hangende een beslissing in de hoofdzaak geen aanleiding bestaat tot verlening van de gevraagde voorziening’’, waaraan hij, na een bespreking van de te dezen in aanmerking komende belangen van partijen, heeft toegevoegd: ‘’Subsidiair verzoekt [eiser] in het huidige geding wijziging van het concurrentiebeding in dier voege, dat het niet geldt voor [B] S.A.’’;
dat het Hof bij het bestreden arrest het vonnis van de President heeft bekrachtigd, zulks na te hebben overwogen:
‘’dat het Hof, alvorens [eiser] 's grieven in beschouwing te nemen, vaststelt dat, voor zover thans van belang, tussen partijen als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken, respectievelijk op grond van niet betwiste producties, is komen vast te staan:
dat [eiser] directeur is geweest van [verweerster] en van [A] te Boulogne, Frankrijk, een dochteronderneming van [verweerster] , waarvan zij de meerderheid der aandelen bezit; dat, nadat de meerderheid der aandelen van [verweerster] zelf in 1962 in eigendom was overgegaan van de firma [C] te New York, partijen op 21 april 1964 een akte hebben ondertekend, waarin — terwijl [eiser] daarin wordt aangeduid als ‘’Mr. [eiser] ’’, [verweerster] als ‘’the Company’’, haar genoemde dochtermaatschappij als ‘’the Subsidiary’’ en [C] als ‘’Grace’’ — onder meer is bepaald:
‘’(1) In consideration of the payments provided for in Section (2) hereof, Mr. [eiser] hereby agrees that: