ECLI:NL:HR:2022:887

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
22/00205
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over geheimhouding en voorlopige terbeschikkingstelling van bewijsmateriaal in het kader van een Europees onderzoeksbevel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de voorlopige terbeschikkingstelling van bewijsmateriaal in het kader van een Europees onderzoeksbevel (EOB) dat door Roemeense autoriteiten was uitgevaardigd. De klaagster, een bedrijf, had op 9 december 2020 een klaagschrift ingediend na een doorzoeking van haar bedrijfspand op 26 november 2020, waarbij digitale gegevensdragers in beslag waren genomen. De klaagster betwistte de geheimhouding van delen van het EOB en de beslissing van de officier van justitie om bewijsmateriaal voorlopig ter beschikking te stellen aan de Roemeense autoriteiten. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere uitspraken over geheimhouding en de toetsing door de beklagrechter. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet onjuist had geoordeeld door de kennisneming van het gehele EOB te onthouden aan de klaagster, omdat het belang van het onderzoek ernstig zou worden geschaad. Tevens werd vastgesteld dat de officier van justitie de voorlopige terbeschikkingstelling van het bewijsmateriaal rechtmatig had uitgevoerd, en dat de voorwaarden voor een onmiddellijke overdracht niet strikt aan het EOB verbonden hoefden te zijn. De Hoge Raad verwierp het beroep van de klaagster, waarmee de eerdere beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00205 Br
Datum21 juni 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2021, nummer RK 20/5896, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a in verbinding met artikel 5.4.10 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben V.J.C. de Bruijn en I.S.L.M. van Rijckevorsel, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden van de klaagster hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.De beschikking van de rechtbank

2.1
In deze zaak heeft op 26 november 2020 een doorzoeking van het bedrijfspand van de klaagster plaatsgevonden ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) dat op 14 februari 2020 is uitgevaardigd door de justitiële autoriteiten van Roemenië. Daarbij zijn voorwerpen in beslag genomen, waaronder digitale gegevensdragers. Namens de klaagster is op 9 december 2020 een klaagschrift op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend. Op 12 maart 2021 heeft de officier van justitie 300 door de FIOD geselecteerde bestanden op grond van artikel 5.4.9 lid 3 Sv aan de Roemeense autoriteiten voorlopig ter beschikking gesteld.
2.2.1
Volgens het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift door de raadkamer op 29 juni 2021 heeft de raadsman van de klaagster daar een pleitnota overgelegd waarvan de inhoud geldt als ingevoegd in dat proces-verbaal. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“2. Beperkte kennisneming van het EOB
2.1
Door de officier van justitie zijn, na verkregen toestemming van de Roemeense autoriteiten, uitsluitend (i) de onderdelen A t/m F van het EOB en (ii) het doorzoekingsbevel van het Hoge Hof van Cassatie en Justitie van Roemenië van 25 november 2020 aan de raadslieden van klaagster ter beschikking gesteld.
2.2
Hoewel die beperkte informatievoorziening is toegestaan, nu geheimhouding bij de uitvoering van een EOB uitgangspunt is, is het bij het ontbreken van informatie zoals (bijvoorbeeld maar niet uitsluitend) opgenomen in het nu niet ter beschikking gestelde onderdeel G van het EOB - daarbij gaat het om een overzicht van de tenlastegelegde of onderzochte strafbare feiten - doorgaans slecht doenlijk het beklag meer inhoudelijk te motiveren.
2.3
In zijn beschikking van 7 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1227, r.o. 4.5) heeft de Hoge Raad evenwel overwogen dat de verplichting tot geheimhouding er niet aan in de weg staat dat het openbaar ministerie op grond van artikel 23 lid 5 Sv alle op de zaak betrekking hebbende stukken moet overleggen en dat de raadkamer die over het klaagschrift moet oordelen van die stukken kennisneemt.
2.4
Slechts indien kennisneming door uw raadkamer grond geeft voor het oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als klaagster en/of haar raadsman kennis kan nemen van de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt, kan uw raadkamer die kennisneming op de voet van artikel 23 lid 6 Sv onthouden.
2.5
Maar ook in dat geval, zo stelt de Hoge Raad, kan het belang van een effectieve rechtsbescherming van klaagster meebrengen dat het openbaar ministerie in die situatie eerst aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voorlegt of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door klaagster van een bepaald stuk.
2.6
Mij is niet bekend of de officier van justitie aan uw rechtbank op de voet van artikel 23 lid 5 Sv alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en of uw raadkamer van die stukken kennisgenomen heeft.
2.7
Indien dat niet het geval is verzoek ik uw rechtbank de behandeling van het klaagschrift aan te houden totdat de betrokken stukken aan u zijn overgelegd en u daarvan kennis hebt genomen.
2.8
Indien dat wel het geval is verzoek ik uw rechtbank om op de voet van de zojuist besproken beschikking van de Hoge Raad de behandeling van het klaagschrift aan te houden en de officier van justitie te bevelen om in het belang van een effectieve rechtsbescherming van klaagster aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voor te leggen of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door klaagster van een bepaald stuk.
2.9
Het is overigens de vraag of er ruimte bestaat voor het oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als klaagster en/of haar raadsman kennis kunnen nemen van de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt.
2.1
Aan de raadslieden is namelijk op enig moment het doorzoekingsproces-verbaal verstrekt, waarin de verbalisanten, kort gezegd, relateren dat blijkens het EOB de verdenking bestaat dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (vice-president van klaagster) in Roemenië worden verdacht van:
(i) actieve al dan niet ambtelijke omkoping ten behoeve van de aanvaarding van een overeenkomst tussen de Roemeense staat en [klaagster]/[C] ten nadele van de Roemeense staat, en
(ii) [betrokkene 2] namens [klaagster]/[C] op 18 december 2012 bovendien een consultancyovereenkomst met [betrokkene 3] namens [B]/[D] zou hebben gesloten ten aanzien waarvan wordt vermoed dat deze overeenkomst verband houdt met de zojuist genoemde met de Roemeense staat gesloten overeenkomst en de genoemde ambtelijke omkoping.
2.11
Daarmee is in ieder geval een deel van de ontbrekende informatie ingevuld en is het tegen deze achtergrond dan ook de vraag of het belang van het onderzoek daadwerkelijk ernstig geschaad zou worden indien klaagster en/of haar raadsman kennis kunnen nemen van de stukken waaruit de (verdere) inhoud van het EOB blijkt. Ik verzoek u dit aspect bij uw beoordeling van dit verzoek te betrekken.
(...)
5. Artikel 5.4.9 Sv
5.1
Dan kom ik toe aan een bespreking van het gegeven dat de officier van justitie inmiddels de inbeslaggenomen voorwerpen aan de Roemeense autoriteiten verstrekt heeft.
(...)
5.6
In deze e-mail meldt de officier van justitie dat zij - in weerwil van het ingediende klaagschrift - op 12 maart 2021 is overgegaan tot de voorlopige terbeschikkingstelling van de bestanden aan de Roemeense autoriteiten op de voet van art. 5.4.9 lid 3 Sv.
(...)
5.7
Uit de reactie van de officier van justitie volgt allereerst dat gehandeld is in strijd met artikel 13 lid 2 Richtlijn EOB (...).
5.8
Deze bepaling gebiedt de uitvoerende autoriteit de overdracht van het bewijsmateriaal op te schorten in afwachting van een beslissing op een ingesteld rechtsmiddel - hier het nu voorliggend klaagschrift - tenzij, ik citeer, "in het EOB voldoende gemotiveerd is dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten."
5.9
Daar is evenwel in het geheel geen sprake van geweest. De officier van justitie meldt blijkens het in afschrift aan de raadslieden gezonden bericht aan haar Roemeense ambtsgenoot: "On 23 February I received a message from you that given the fact that you will soon proceed to hear the witnesses you were interested in receiving the information".
5.1
Een bericht van de Roemeense officier van justitie dat deze geïnteresseerd is in het inbeslaggenomen materiaal omdat het Roemeense OM op korte termijn zal overgaan tot het horen van getuigen is niet te vereenzelvigen met de in artikel 13 lid 2 Richtlijn EOB bedoelde uitzondering op de regel dat in (i) het EOB (ii) voldoende gemotiveerd is dat (iii) een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten.
5.11
Het verzoek had niet alleen in het EOB of een nader EOB tot uitdrukking gebracht moeten worden (in onderdeel B van het aan de raadslieden ter beschikking gestelde EOB wordt omtrent de spoedeisendheid overigens in het geheel niets gemeld), maar de enkele mededeling dat de Roemeense officier van justitie “geïnteresseerd” is in het inbeslaggenomen materiaal omdat men op korte termijn getuigen wil gaan horen, laat zich bovendien bezwaarlijk lezen als een voldoende motivering dat onmiddellijke overdracht voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten essentieel is.
(...)
5.22
De verstrekking heeft bijgevolg onrechtmatig plaatsgevonden. Tegen de voorlopige (...) terbeschikkingstelling van bewijsmateriaal door de officier van justitie op de voet van artikel 5.4.9 lid 3 Sv staat evenwel geen strafvorderlijk rechtsmiddel open.
5.23
Indien de handeling van de officier van justitie niet op de hierna te bespreken wijze rechterlijk wordt gesanctioneerd moet artikel 5.4.9 Sv als een dode letter worden beschouwd. In dat geval behoeft de officier van justitie nimmer de behandeling van het klaagschrift af te wachten en kan deze in de toekomst het inbeslaggenomen materiaal aanstonds aan de verzoekende autoriteit ter beschikking stellen onder aanvoering van de verder niet geverifieerde reden dat zulks geen ernstige en onomkeerbare schade voor de belanghebbende oplevert, zoals thans wordt betoogd.
6. Het beklag
(...)
6.2
Klaagster verzoekt uw rechtbank het beklag op de hiervoor besproken en toegelichte gronden gegrond te verklaren en de officier van justitie te bevelen:
- de volledige teruggave van de aan de Roemeense autoriteiten verstrekte gegevens te bevorderen;
- (...);
- bij teruggave van de gegevens door de Roemeense autoriteiten deze aanstonds aan klaagster te retourneren;
- (...).”
2.2.2
Het schriftelijke standpunt van de officier van justitie houdt onder meer in:
“Na de zoeking heeft de raadsman mij verzocht om een kopie van het EOB plus Roemeense zoekingsbevel, en van opgestelde processen-verbaal. Beide verzoeken heb ik voorgelegd aan de Roemeense autoriteiten, en die hebben toegestemd. Wat betreft het EOB gold die toestemming alleen voor de secties A, B, C, D, E en F. Het EOB is op 1 november (de Hoge Raad leest: december) 2020 op die wijze verstrekt, tezamen met het zoekingspv. Later is ook een afschrift van het EOB plus zoekingsbevel (A tm F) in de Roemeense taal verstrekt.”
2.2.3
De beschikking van de rechtbank houdt onder meer in:
“Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
De voorwerpen zijn in beslag genomen in verband met een strafrechtelijk onderzoek tegen, onder meer, klaagster in Roemenië ter zake van de verdenking dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals omschreven in het EOB. Klaagster wordt in het EOB omschreven als verdachte. Bij de uitvoering van het EOB is het Nederlands recht van toepassing. De beoordeling van het klaagschrift dient plaats te vinden op de voet van artikel 552a Sv.
In deze procedure dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor - in dit geval - artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Nu de uitvaardigende autoriteit zich op het standpunt stelt dat het beslag van belang is voor de waarheidsvinding, dient de rechtbank in beginsel uit te gaan van de juistheid van die mededeling. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden die maken dat van dat beginsel dient te worden afgeweken.
Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat, nu er een vervolgingsonderzoek in Roemenië loopt, voldoende is gebleken van een strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag, dit beslag kan bijdragen aan de waarheidsvinding. De voorwerpen zijn immers in beslag genomen met het doel om de waarheid aan het licht te brengen en zijn daartoe ook geschikt.
Het strafvorderlijk belang van waarheidsvinding verzet zich dan ook tegen opheffing van het beslag dan wel de teruggave van het nog niet aan klaagster geretourneerde beslag zoals verzocht.
De rechtbank moet verder beoordelen of er weigeringsgronden van toepassing zijn.
De rechtbank merkt daarbij op dat de evenredigheid van het uitvaardigen van het EOB en het oordeel dat de inbeslagname bij kan dragen aan het bewijs en of deze proportioneel is in beginsel aan de uitvaardigende autoriteit is. Ingevolge artikel 5.4.10, derde lid, Sv doet de rechter geen onderzoek naar de gronden voor het uitvaardigen van het bevel, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het onderhavig klaagschrift.
Lijstfeit
In het EOB zijn als lijstfeiten aangekruist: corruptie en witwassen van opbrengsten van misdrijven.
Naar het oordeel van de rechtbank is het lijstfeit voor alle feiten in redelijkheid aangekruist. De rechtbank mag daarom de dubbele strafbaarheid van de feiten niet onderzoeken (artikel 5.4.4, tweede lid, aanhef en onder a Sv).
De rechtbank heeft het gehele EOB ontvangen en ziet geen belang bij aanhouding om navraag te laten doen of er specifieke bezwaren bestaan tegen kennisneming door klaagster van het gehele EOB.
(...)
De omvang van het beslag is niet, zoals door de raadsman gesteld, ongelimiteerd van aard. Na onderzoek zijn door de FIOD 300 documenten geselecteerd die relevant zijn; deze selectie is zorgvuldig gedaan.
De 300 bovengenoemde documenten zijn reeds aan de Roemeense autoriteiten verstrekt onder de voorwaarde van art. 5.4.9 lid 3 Sv. De officier van justitie heeft deze beslissing naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd. De raadsman heeft onvoldoende onderbouwd dat klaagster door deze beslissing ernstige onomkeerbare schade lijdt. Dat de reden van spoed, namelijk de verjaring, niet in het EOB is opgenomen, is hierbij niet van belang. In verband met de corona-pandemie heeft de uitvoering van het EOB dusdanige vertraging opgelopen, dat dit voor de uitvaardigende autoriteit niet voorzienbaar was bij het uitvaardigen van het EOB.
Conclusie
Het beklag dient ongegrond te worden verklaard.”

3.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel

3.1
Het eerste cassatiemiddel klaagt over het onthouden door de rechtbank van de kennisneming van een gedeelte van het EOB aan de klaagster. Het tweede cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door de rechtbank van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2
De Hoge Raad is in zijn beschikking van 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:653 ingegaan op de geheimhouding die wordt voorgeschreven door Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (Pb EU 2014, L 130/1; hierna: Richtlijn 2014/41/EU). In deze beschikking heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.4.2 Uitgangspunt van artikel 19 Richtlijn 2014/41/EU is dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de betrokken autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van een EOB de geheimhouding van het onderzoek voldoende in acht nemen, en dat de uitvoerende autoriteit de geheimhouding van de feiten en de inhoud van het EOB garandeert. Om die geheimhouding hoeft, zo volgt ook uit de (...) wetsgeschiedenis, niet expliciet door de uitvaardigende autoriteit te worden gevraagd. Tenzij uit het EOB of anderszins blijkt dat de uitvaardigende autoriteit de nakoming van de verplichting tot geheimhouding niet nodig acht, geldt deze verplichting ook in gevallen waarin na een kennisgeving als bedoeld in artikel 5.4.10 lid 1 Sv op grond van artikel 552a Sv een klaagschrift is ingediend.
2.4.3
De verplichting tot geheimhouding staat er niet aan in de weg dat het openbaar ministerie op grond van artikel 23 lid 5 Sv alle stukken die op de zaak betrekking hebben, moet overleggen en dat de raadkamer die over het klaagschrift moet oordelen van die stukken kennisneemt. De raadkamer moet deze stukken immers in de beoordeling van het klaagschrift betrekken. De verplichting tot geheimhouding zal doorgaans grond geven voor het oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de betrokkene en/of zijn raadsman kennis kunnen nemen van het EOB en de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt. In dat geval onthoudt de raadkamer hun die kennisneming op grond van artikel 23 lid 6 Sv.
2.4.4
In de rolbeslissing van de Hoge Raad van 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1227 is, in verband met de toepassing van artikel 23 lid 6 Sv, overwogen dat het belang van een effectieve rechtsbescherming van de betrokkene kan meebrengen dat het openbaar ministerie eerst aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voorlegt of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door de betrokkene van een bepaald stuk. Een dergelijk geval kan zich voordoen als (i) de kennisneming van en een eventuele reactie op een specifiek onderdeel van het EOB of een bepaald bij het EOB behorend stuk van bijzonder belang is voor de (...) beoordeling van het klaagschrift door de rechter, en (ii) er aanleiding bestaat te vermoeden dat de belangen van de uitvaardigende staat niet zullen worden geschaad als de kennisneming van de betreffende informatie aan de betrokkene zou worden toegestaan. In zo’n geval legt, alvorens de rechtbank beslist over de kennisneming van het stuk, het openbaar ministerie – al dan niet op grond van een daartoe krachtens artikel 23 lid 1 Sv door de raadkamer gegeven bevel – de hiervoor bedoelde vraag voor aan de uitvaardigende autoriteit. Als daarop blijkt dat de uitvaardigende staat geen bezwaren heeft tegen die kennisneming, blijft toepassing van artikel 23 lid 6 Sv in zoverre achterwege.
2.4.5
Bij de behandeling van het klaagschrift dat is ingediend op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv, kan de betrokkene aan de raadkamer het verzoek doen op grond van artikel 23 lid 1 Sv het openbaar ministerie op te dragen aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voor te leggen of er bezwaren bestaan tegen kennisneming door de betrokkene van een bepaald stuk, en de behandeling van het klaagschrift aan te houden totdat die navraag is gedaan. Als zo’n verzoek wordt gedaan, beoordeelt de raadkamer – mede op grond van de stukken waarvan de raadkamer kennisneemt – of daartoe de noodzaak bestaat. De rechter is niet gehouden de beslissing op het verzoek te motiveren als de verplichting tot geheimhouding jegens de uitvaardigende staat zich daartegen verzet.”
3.3.1
De raadsman van de klaagster heeft aangevoerd dat de officier van justitie van het EOB uitsluitend de onderdelen A tot en met F, tezamen met het doorzoekingsbevel van de Roemeense autoriteiten en het proces-verbaal van doorzoeking, aan de klaagster ter beschikking heeft gesteld. De raadsman heeft de rechtbank verzocht de behandeling van het klaagschrift aan te houden en de officier van justitie te bevelen om aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voor te leggen of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door de klaagster van – zo begrijpt de Hoge Raad – het gehele EOB. De rechtbank heeft overwogen dat zij het gehele EOB heeft ontvangen en dat zij geen belang ziet bij de door de raadsman verzochte aanhouding.
3.3.2
In de overwegingen van de rechtbank ligt als oordeel besloten dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de klaagster en/of haar raadsman kennis kunnen nemen van het gehele EOB, zodat de kennisneming van het EOB in zoverre op grond van artikel 23 lid 6 Sv hun moet worden onthouden, en dat geen noodzaak bestaat om het openbaar ministerie op te dragen aan de uitvaardigende autoriteit de vraag voor te leggen of er concrete bezwaren bestaan tegen kennisneming door de klaagster van het gehele EOB. Die oordelen geven, gelet op wat onder 3.2 is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Mede gelet op de onder 2.2.2 weergegeven mededeling van de officier van justitie dat hij het verzoek van de raadsman tot kennisneming van het EOB heeft voorgelegd aan de Roemeense autoriteiten, die daarop alleen toestemming hebben gegeven voor het verstrekken van de onderdelen A tot en met F, zijn die oordelen – ook in het licht van wat de raadsman in raadkamer heeft aangevoerd – evenmin onbegrijpelijk.
3.4
De cassatiemiddelen falen.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat is voldaan aan de voorwaarden voor de voorlopige terbeschikkingstelling van het bewijsmateriaal als bedoeld in artikel 5.4.9 lid 3 Sv.
4.2.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 13 leden 1 en 2 Richtlijn 2014/41/EU:
“1. De uitvoerende autoriteit draagt het bij de tenuitvoerlegging van het EOB verkregen bewijsmateriaal of het bewijsmateriaal dat reeds in het bezit is van de bevoegde instanties van de uitvoerende staat, zonder onnodige vertraging over aan de uitvaardigende staat. (...)
2. De overdracht van het bewijsmateriaal kan worden opgeschort in afwachting van een beslissing op een ingesteld rechtsmiddel, tenzij in het EOB voldoende gemotiveerd is dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten. De overdracht van het bewijsmateriaal wordt echter opgeschort indien de betrokkene daardoor ernstige en onomkeerbare schade zou lijden.”
- Artikel 5.4.9 leden 1 en 3 Sv:
“1. De officier van justitie stelt de resultaten van de uitvoering van het Europees onderzoeksbevel zo spoedig mogelijk ter beschikking aan de uitvaardigende autoriteit. Indien overeenkomstig artikel 5.4.10 een klaagschrift is ingediend of nog kan worden ingediend, vindt de overdracht van de resultaten eerst plaats nadat onherroepelijk is beslist op het klaagschrift.
3. In afwijking van het eerste lid, kan indien de uitvaardigende autoriteit voldoende heeft gemotiveerd dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten, aan de uitvaardigende autoriteit bewijsmateriaal vergaard ter uitvoering van het bevel voorlopig ter beschikking worden gesteld, indien en voor zover dit geen ernstige en onomkeerbare schade toebrengt aan de belangen van de belanghebbende. De voorlopige terbeschikkingstelling vindt plaats onder de voorwaarden dat het Nederlandse recht onverkort blijft gelden ten aanzien van de overhandigde resultaten en dat het gebruik daarvan als bewijsmiddel pas mogelijk is nadat deze definitief ter beschikking worden gesteld.”
- Artikel 5.4.10 lid 1 Sv:
“De betrokkene bij wie in het kader van uitvoering van een Europees onderzoeksbevel voorwerpen in beslag zijn genomen (...) wordt, indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, in kennis gesteld van zijn bevoegdheid om binnen veertien dagen na kennisgeving een klaagschrift ingevolge artikel 552a in te dienen bij de rechtbank.”
4.2.2
De wetsgeschiedenis van de Wet implementatie richtlijn Europees onderzoeksbevel (Stb. 2017, 231) houdt met betrekking tot de artikelen 5.4.9 en 5.4.10 Sv onder meer in:
“De leden van de SP-fractie vroegen aandacht voor hetgeen moet geschieden als de indiener van een klaagschrift door de rechter in het gelijk wordt gesteld. Wanneer de resultaten van de uitvoering van het EOB nog niet aan de uitvaardigende autoriteit (voorlopig) ter beschikking zijn gesteld, heeft dit, afhankelijk van het exacte oordeel van de rechter, mogelijk tot gevolg dat de resultaten niet worden overgedragen. Mochten de resultaten omdat deze essentieel waren voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten, al voorlopig ter beschikking zijn gesteld aan de buitenlandse autoriteiten dan zullen – wederom afhankelijk van hetgeen de rechter precies bepaalt in zijn beschikking – de buitenlandse autoriteiten verzocht worden de terbeschikkingstelling te beschouwen als niet te hebben plaatsgevonden. Dit betekent dat gebruik niet is toegestaan en de gegevens moeten worden vernietigd.
(...)
In hoeverre is het mogelijk om gegevens voorlopig ter beschikking te stellen, wilden de leden van de SP-fractie weten. Dat is zeer wel mogelijk, zo luidt mijn antwoord, omdat het voorlopige karakter niet zozeer zit in het overhandigen, als wel in de voorwaarde die wordt verbonden aan het gebruik van de verstrekte gegevens: op grond van artikel 5.4.9, derde lid, is het gebruik als bewijsmiddel pas mogelijk nadat deze gegevens definitief ter beschikking worden gesteld (na afloop van een eventuele beklagprocedure). Er is niet voorzien in een apart rechtsmiddel tegen de voorlopige terbeschikkingstelling: tegen de overdracht kan immers worden opgekomen door middel van de beklagprocedure (artikel 5.4.10 juncto artikel 552a Sv). Gelet op het spoedeisende en – ten opzichte van de beklagprocedure – voorlopige karakter van een rechterlijke beslissing bij een klacht tegen de voorlopige terbeschikkingstelling, kan daarvoor een civielrechtelijk kort geding worden gebruikt. De betrokkene of belanghebbende wordt, anders dan via de notificatie van artikel 5.4.10, eerste en tweede lid, over de toepassing van de onderzoeksbevoegdheid ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel, niet apart op de hoogte gebracht van de beslissing tot voorlopige terbeschikkingstelling.”
(Kamerstukken II 2016/17, 34611, nr. 6, p. 12-13)
4.3
Op grond van artikel 5.4.9 lid 1 Sv stelt de officier van justitie de resultaten van de uitvoering van het EOB zo spoedig mogelijk ter beschikking aan de uitvaardigende autoriteit. Als overeenkomstig artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv een klaagschrift is ingediend of nog kan worden ingediend, vindt de overdracht van de resultaten echter pas plaats nadat onherroepelijk op het ingediende klaagschrift is beslist. In afwijking daarvan kan de officier van justitie op grond van artikel 5.4.9 lid 3 Sv – en in lijn met artikel 13 lid 2 Richtlijn 2014/41/EU – het ter uitvoering van het EOB vergaarde bewijsmateriaal aan de uitvaardigende autoriteit voorlopig ter beschikking stellen. De voorlopige terbeschikkingstelling is toegelaten (i) als de uitvaardigende autoriteit voldoende heeft gemotiveerd dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten, en (ii) indien en voor zover deze overdracht geen ernstige en onomkeerbare schade toebrengt aan de belangen van de belanghebbende. In geval van voorlopige terbeschikkingstelling verbindt de officier van justitie daaraan de voorwaarden dat het Nederlandse recht onverkort blijft gelden ten aanzien van de overhandigde resultaten en dat het gebruik daarvan als bewijsmiddel pas mogelijk is nadat deze resultaten definitief ter beschikking worden gesteld.
4.4
De betrokkene bij wie ter uitvoering van een EOB voorwerpen in beslag zijn genomen, kan op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv een klaagschrift indienen. In deze klaagschriftprocedure staat ter beoordeling aan de rechter of zich – gelet op artikelen 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv – een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan de rechter in voorkomende gevallen ook beoordelen of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB rechtmatig is toegepast, waarbij de rechter zich moet beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. Verder staat in de klaagschriftprocedure ter beoordeling of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en dat de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen. (Vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940, rechtsoverweging 4.2.2 en 4.2.3.)
4.5
Bij de beoordeling van het klaagschrift als bedoeld in artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv staat niet ter beoordeling van de rechter of de officier van justitie in voorkomende gevallen terecht toepassing heeft gegeven aan zijn bevoegdheid om op grond van artikel 5.4.9 lid 3 Sv het vergaarde bewijsmateriaal voorlopig ter beschikking te stellen aan de uitvaardigende autoriteit. Dat berust, mede gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, op het volgende. De regeling van artikel 5.4.9 Sv strekt ertoe zoveel mogelijk te voorkomen dat de overdracht van de resultaten van de uitvoering van het EOB feitelijk al heeft plaatsgevonden, wanneer de rechter nadien oordeelt dat zich een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Een afzonderlijke toetsing door de beklagrechter van de beslissing tot voorlopige terbeschikkingstelling heeft in dat verband geen toegevoegde waarde en is daarom niet noodzakelijk. Als de rechter het beklag ongegrond verklaart, doet zich immers niet de situatie voor dat er strijd bestaat tussen de voorlopige terbeschikkingstelling door de officier van justitie en de latere beslissing van de rechter over het EOB. In het geval dat de rechter het beklag wel gegrond verklaart, heeft dat oordeel al tot gevolg dat de officier van justitie, indien en voor zover hij toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 5.4.9 lid 3 Sv, de uitvaardigende autoriteit moet verzoeken – in overeenstemming met de in artikel 5.4.9 lid 3 Sv genoemde voorwaarden – de terbeschikkingstelling te beschouwen als niet te hebben plaatsgevonden, de overgedragen resultaten niet (verder) te gebruiken en de betreffende voorwerpen te retourneren, dan wel de betreffende gegevens te vernietigen.
4.6
Het cassatiemiddel stuit hierop af.
4.7
Opmerking verdient nog het volgende. In de toelichting op het cassatiemiddel wordt het standpunt ingenomen dat aan een verzoek van de uitvaardigende autoriteit om onmiddellijke overdracht van het bewijsmateriaal als bedoeld in artikel 5.4.9 lid 3 Sv uitsluitend gevolg mag worden gegeven als dat verzoek in het EOB of een aanvullend EOB is opgenomen. Die opvatting is echter niet juist, omdat deze geen steun vindt in de tekst van artikel 5.4.9 lid 3 Sv en daarnaast niet verenigbaar is met de door Richtlijn 2014/41/EU beoogde snelle en doeltreffende samenwerking in strafzaken. Ook de tekst van artikel 13 lid 2 Richtlijn 2014/41/EU dwingt niet tot het aannemen van een dergelijke beperking.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 juni 2022.