Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.De beschikking van de rechtbank
3.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
5.Beslissing
21 juni 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de voorlopige terbeschikkingstelling van bewijsmateriaal in het kader van een Europees onderzoeksbevel (EOB) dat door Roemeense autoriteiten was uitgevaardigd. De klaagster, een bedrijf, had op 9 december 2020 een klaagschrift ingediend na een doorzoeking van haar bedrijfspand op 26 november 2020, waarbij digitale gegevensdragers in beslag waren genomen. De klaagster betwistte de geheimhouding van delen van het EOB en de beslissing van de officier van justitie om bewijsmateriaal voorlopig ter beschikking te stellen aan de Roemeense autoriteiten. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere uitspraken over geheimhouding en de toetsing door de beklagrechter. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet onjuist had geoordeeld door de kennisneming van het gehele EOB te onthouden aan de klaagster, omdat het belang van het onderzoek ernstig zou worden geschaad. Tevens werd vastgesteld dat de officier van justitie de voorlopige terbeschikkingstelling van het bewijsmateriaal rechtmatig had uitgevoerd, en dat de voorwaarden voor een onmiddellijke overdracht niet strikt aan het EOB verbonden hoefden te zijn. De Hoge Raad verwierp het beroep van de klaagster, waarmee de eerdere beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd.