ECLI:NL:HR:2022:869

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2022
Publicatiedatum
15 juni 2022
Zaaknummer
21/01596
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onteigening en schadevergoeding met betrekking tot stelplicht en rentevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2022 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van Nieuw Werklust Holding B.V. (NWH) tegen de Staat der Nederlanden. NWH had cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 februari 2021. De Staat had op zijn beurt een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft de klachten van NWH over het arrest van het hof beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van het arrest. Dit oordeel werd gegeven zonder dat de Hoge Raad verdere motivering diende te geven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

De Hoge Raad heeft ook het incidentele beroep van de Staat, dat afhankelijk was van de uitkomst van het principale beroep, niet behandeld. In de beslissing heeft de Hoge Raad NWH veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 916,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan. Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en openbaar uitgesproken door raadsheer H.M. Wattendorff.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/01596
Datum17 juni 2022
ARREST
In de zaak van
NIEUW WERKLUST HOLDING B.V.,
gevestigd te Hazerswoude-Rijndijk, gemeente Rijnwoude,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: NWH,
advocaat: C.S.G. Janssens,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: De Staat,
advocaten: S.A.L. van de Sande en N.E. Groeneveld-Tijssens.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
zijn arrest in de zaak 08/02107, ECLI:NL:HR:2010:BL0591 van 26 maart 2010;
de arresten in de zaak 200.074.625/01 van het gerechtshof Amsterdam van 19 april 2011, 21 mei 2013, 5 maart 2018, 24 april 2018 en 16 februari 2021.
NWH heeft tegen het arrest van het hof beroep van 16 februari 2021 in cassatie ingesteld.
De Staat heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.

2.Beoordeling van het middel in het principale beroep

De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
  • verwerpt het principale beroep;
  • veroordeelt NWH in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 916,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien NWH deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
17 juni 2022.