In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2022 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van Nieuw Werklust Holding B.V. (NWH) tegen de Staat der Nederlanden. NWH had cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 februari 2021. De Staat had op zijn beurt een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft de klachten van NWH over het arrest van het hof beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van het arrest. Dit oordeel werd gegeven zonder dat de Hoge Raad verdere motivering diende te geven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook het incidentele beroep van de Staat, dat afhankelijk was van de uitkomst van het principale beroep, niet behandeld. In de beslissing heeft de Hoge Raad NWH veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 916,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan. Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en openbaar uitgesproken door raadsheer H.M. Wattendorff.