ECLI:NL:HR:2022:771

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 2022
Publicatiedatum
27 mei 2022
Zaaknummer
21/03579
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op eigen gebruik van onroerende zaak door inwoner van Mexico

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door een inwoner van Mexico, hierna aangeduid als belanghebbende, tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de vraag of de waarde van een onroerende zaak, die in eigendom is van belanghebbende en zijn echtgenote, terecht is betrokken in de belastingheffing in Nederland. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn ieder voor 50 procent eigenaar van een appartement in [R], dat voor het jaar 2018 een waarde had van € 913.000. De belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, waarbij 50 procent van de waarde van het appartement werd aangemerkt als bezitting voor het inkomen uit sparen en beleggen (box 3).

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch had eerder geoordeeld dat de inkomsten uit de exploitatie van onroerende zaken, zoals vastgelegd in artikel 6, lid 3, van het belastingverdrag tussen Nederland en Mexico, in Nederland belastbaar zijn. Het Hof concludeerde dat het begrip 'exploitatie' ruim moet worden geïnterpreteerd en ook eigen gebruik door de eigenaar van een onroerende zaak als exploitatie kan worden aangemerkt. Belanghebbende was het niet eens met deze uitleg en stelde dat verdragspartners, waaronder Mexico, het begrip 'exploitatie' beperkter interpreteren.

De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende verworpen en geoordeeld dat de uitleg van het Hof juist is. De Hoge Raad concludeerde dat het voor zichzelf beschikbaar houden van een onroerende zaak ook als 'exploitatie' kan worden aangemerkt, en dat de waarde van het appartement terecht in de belastingheffing is betrokken. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard, en de Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/03579
Datum27 mei 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z], Mexico, (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 augustus 2021, nr. 20/00565 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 20/97) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2018 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 1 april 2022 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]

2.Beoordeling van de middelen

2.1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.2
Belanghebbende en zijn echtgenote wonen in Mexico. Zij zijn, ieder voor 50 procent, eigenaar van een appartement in [R]. De waarde van het appartement als bedoeld in hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken was voor het jaar 2018 vastgesteld op € 913.000. Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2018 opgelegd. Daarbij is 50 procent van die waarde aangemerkt als bezitting voor het inkomen uit sparen en beleggen (hierna: box 3), met aftrek van de bijbehorende schuld. Dit resulteerde in een aanslag naar een belastbaar inkomen in box 3 van € 12.249.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of de waarde van de aan belanghebbende toebehorende helft (hierna: de waarde) van het appartement terecht in de belastingheffing is betrokken.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat uit artikel 6, lid 3, van het belastingverdrag tussen Nederland en Mexico [3] (hierna: het Verdrag) volgt dat inkomsten uit het verhuren of verpachten, of uit elke andere vorm van exploitatie van onroerende zaken in Nederland, verkregen door een inwoner van Mexico, in Nederland mogen worden belast. Omdat in het Verdrag niet is vastgesteld wat moet worden begrepen onder ‘inkomsten’, moet voor de inkomstenbelasting worden aangesloten bij de betekenis van dat begrip volgens de Nederlandse belastingwetgeving. Het begrip ‘exploitatie’ in artikel 6, lid 3, van het Verdrag dient ruim te worden uitgelegd en ziet op iedere aanwending van een onroerende zaak die leidt tot - werkelijke of forfaitair te bepalen - voordelen die als inkomsten worden beschouwd door de Nederlandse fiscale wetgeving. De waarde van het appartement is daarom terecht in de grondslag van box 3 begrepen, aldus het Hof.
2.3
In de tegen het oordeel van het Hof gerichte klachten wordt betoogd dat de uitleg die het Hof geeft aan het begrip ‘exploitatie’ niet juist kan zijn omdat verdragspartners van Nederland, waaronder Mexico en de meeste Europese staten, dat begrip beperkter interpreteren en eigen gebruik door de eigenaar van een onroerende zaak niet als exploitatie beschouwen. De klachten betogen voorts dat voor de uitleg van het begrip ‘exploitatie’ moet worden aangesloten bij het algemeen Nederlandse taalgebruik, en dat ook dan eigen gebruik niet als ‘exploitatie’ wordt gezien. Tot slot wordt in de klachten betoogd dat uit de in Nederland gevoerde discussie over de grondslag voor de heffing in box 3 volgt dat de forfaitaire heffing in veel gevallen hoger is dan het werkelijke inkomen en dat daarom van belang is of belanghebbende al dan niet werkelijk inkomsten heeft genoten.
2.4.1
De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.4.2
Artikel 6, lid 1 en lid 3, van het Verdrag bepaalt dat inkomsten verkregen door een inwoner van een van de Staten uit de rechtstreekse exploitatie, uit het verhuren of verpachten, of uit elke andere vorm van exploitatie van onroerende zaken die in de andere Staat zijn gelegen, in die andere Staat mogen worden belast. De uitdrukkingen 'inkomsten’ en ‘exploitatie’ zijn in het Verdrag niet omschreven. Ingevolge artikel 3, lid 2, van het Verdrag hebben deze woorden in een geval als dit de betekenis volgens de Nederlandse wetgeving, tenzij de context anders vereist.
2.4.3
In afdeling 5.1 van de Nederlandse Wet IB 2001 is bepaald dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bestaat uit een forfaitair rendement dat wordt berekend als een percentage van het saldo van de waarde van de bezittingen, waaronder onroerende zaken en de schulden van de belastingplichtige. Die wet gaat er dus vanuit dat de eigenaar van een onroerende zaak daaruit inkomsten verwerft, ongeacht de wijze waarop die onroerende zaak wordt gebruikt. Dit uitgangspunt geldt dus ook indien hij de onroerende zaak voor zichzelf beschikbaar houdt en daardoor geen voordelen in geld uit de onroerende zaak trekt. Dat forfaitaire rendement moet daarom voor de toepassing van artikel 6, lid 1 en lid 3, van het Verdrag worden gerekend tot de inkomsten verkregen uit de exploitatie van onroerende zaken. [4] Daaraan doet niet af dat de term ‘exploitatie’ als zodanig niet in de Nederlandse wet is gedefinieerd. Omdat het Verdrag is geschoeid op de leest van het OESO-modelverdrag is voor de uitleg van deze term het commentaar bij dat modelverdrag van belang en uit dat commentaar blijkt dat het begrip ‘inkomsten verkregen uit de exploitatie van onroerende zaken’ een ruim begrip is en dat het ziet op elke vorm van exploitatie van een onroerende zaak. [5] Ook zo beschouwd is er geen reden om aan te nemen dat het voor zichzelf beschikbaar houden van een onroerende zaak niet als ‘exploitatie’ kan worden aangemerkt. De context van dat artikel verzet zich ook niet tegen deze uitleg. De klachten falen daarom.
2.5
Uit het voorgaande volgt dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2022.

Voetnoten

3.Het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Mexicaanse Staten tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, Trb. 1993, 160.
4.Vgl. HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0371 en 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1119.
5.Vgl. onderdeel 5.9 van de Conclusie van de Advocaat-Generaal.