ECLI:NL:HR:2022:769

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 2022
Publicatiedatum
27 mei 2022
Zaaknummer
21/01855
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de vrije ruimte werkkostenregeling voor werknemers zonder inhoudingsplichtige werkgever

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie). De zaak betreft de toepassing van de vrije ruimte werkkostenregeling voor een werknemer die zonder inhoudingsplichtige werkgever werkzaam was. Belanghebbende werkte in de jaren 2010 en 2013 als rijnvarende aan boord van motortankschepen, die eigendom waren van een Nederlandse B.V., maar stond op de loonlijst van een Luxemburgse onderneming. De Inspecteur had een deel van de socialeverzekeringspremies als pensioenpremies in aftrek toegelaten op het loon van belanghebbende. De Hoge Raad oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de Luxemburgse onderneming de exploitant van de schepen was, en dat zij in Nederland verplicht verzekerd was voor de volksverzekeringen. De E101-verklaring die aan belanghebbende was afgegeven, leidde niet tot een ander oordeel, omdat deze verklaring niet van toepassing was op basis van de relevante verdragen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 in stand hield, en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/01855
Datum27 mei 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 maart 2021, nr. 20/00217 tot en met 20/00222 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 17/5139, 17/5140 en 17/5141) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2010 en 2013 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen aangevoerd. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Zowel de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], als de Minister van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door S.J.H. van der Poel, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende werkte in de jaren 2010 en 2013 als rijnvarende aan boord van motortankschepen die in eigendom waren van, en geëxploiteerd werden door, een Nederlandse B.V. Belanghebbende stond toen op de loonlijst van het in Luxemburg gevestigde [A] S.a.r.l. (hierna: [A]). Op de jaaropgaven van belanghebbende staan “cotisations sociales” (socialeverzekeringspremies) vermeld. De Inspecteur heeft een deel van die premies als pensioenpremies in aftrek toegelaten op het naar Nederlandse maatstaven berekende loon van belanghebbende.
2.2
Het Luxemburgse bevoegde orgaan heeft ten name van belanghebbende een E101-verklaring afgegeven die vermeldt dat met ingang van 1 juni 2003 op belanghebbende de Luxemburgse socialeverzekeringswetgeving van toepassing is. Er zijn geen andere verklaringen (A1) aan belanghebbende verstrekt.
2.3
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat [A] de exploitant van de motortankschepen was. Eveneens is niet aannemelijk geworden dat de onderneming waartoe deze schepen behoorden in het buitenland was gevestigd. Daaruit volgt dat belanghebbende in Nederland verplicht verzekerd is voor de volksverzekeringen. De E101-verklaring noopt niet tot een ander oordeel, omdat deze verklaring op basis van Verordening (EEG) 1408/71 [2] is afgegeven, welke Verordening niet van toepassing is nu de positie van belanghebbende in de onderhavige jaren door het Rijnvarendenverdrag [3] en de Rijnvarendenovereenkomst [4] werd beheerst.
2.4
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende op haar naar Nederlandse maatstaven berekende loon geen aftrek als bedoeld in artikel 3.84, lid 2, Wet IB 2001 kan toepassen, omdat gesteld noch gebleken is dat in het loon vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in dat artikel zijn opgenomen.

3.Beoordeling van de middelen

3.1
Het eerste middel is gericht tegen het hiervoor in 2.3 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.2
Het tweede middel is gericht tegen het hiervoor in 2.4 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 21/01854 [5] , waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht. De uitspraak van het Hof kan daarom niet in stand blijven en verwijzing moet volgen.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 21/01854 met deze zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover daarbij de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen in stand is gelaten,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 134,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 3.036, derhalve € 1.518, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2022.

Voetnoten

2.Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.
3.Verdrag van 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden (herzien).
4.Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving.