ECLI:NL:HR:2022:765

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
21/01146
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrekbaarheid hypotheekrente na echtscheiding en eigendom woning

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] te [Z]. De zaak betreft de aftrekbaarheid van hypotheekrente door belanghebbende na een echtscheiding. Belanghebbende was tot 21 november 2014 gehuwd met [A] en woonde in een woning die volledig in eigendom was van de ex-echtgenote. Na de indiening van een echtscheidingsverzoek in 2013, heeft belanghebbende de hypotheekrente voor het jaar 2013 in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft echter de aftrek van de hypotheekrente gecorrigeerd, wat leidde tot een hoger beroep bij het Hof.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende recht had op aftrek van een deel van de hypotheekrente, maar de Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de voorwaarden voor aftrek van hypotheekrente zoals vastgelegd in de Wet IB 2001 onverkort van toepassing zijn, ook in situaties zoals deze. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor nader onderzoek naar de economische eigendom van de woning en de aftrekbaarheid van het bedrag als onderhoudsverplichting.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak om de voorwaarden voor hypotheekrenteaftrek zorgvuldig te interpreteren, vooral in het licht van echtscheidingen en de eigendomsstructuur van onroerend goed. De Hoge Raad heeft geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/01146
Datum27 mei 2022
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 februari 2021, nr. 20/00122 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 17/7430) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de voor dat jaar opgelegde aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door B. Kockelkoren, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 28 maart 2022 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende was tot 21 november 2014 buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd met [A] (hierna: de ex-echtgenote). Zij woonden in een woning te [Q] (hierna: de woning), die geheel in eigendom toebehoorde aan de ex-echtgenote. Belanghebbende heeft in 2013 een verzoek tot echtscheiding ingediend en heeft zich per 1 december 2013 uitgeschreven van het adres in [Q] . De ex-echtgenote bleef op dat adres wonen.
2.2
Op de woning rustte een hypothecaire geldlening waarvoor belanghebbende en de exechtgenote beiden hoofdelijk aansprakelijk waren. Belanghebbende heeft in 2013 de volledige hypotheekrente betaald. Hij heeft dat betaalde bedrag in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) in aftrek gebracht bij de inkomsten uit werk en woning.
2.3
Belanghebbende en de ex-echtgenote hebben niet gekozen voor voljaarspartnerschap zoals bedoeld in artikel 2.17, lid 7, Wet IB 2001. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling voor het jaar 2013 de aftrek van de hypotheekrente gecorrigeerd. Onder meer de in de maand december 2013 door belanghebbende betaalde hypotheekrente van € 1.098 heeft hij niet in aftrek toegelaten.

3.Procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van de in de maand december 2013 betaalde hypotheekrente.
3.2
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op aftrek van het volledige bedrag van € 1.098. De helft van dat bedrag achtte het Hof aftrekbaar als eigenwoningrente op grond van artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001, en de andere helft als alimentatie voor de ex-echtgenote (artikel 6.3, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001).
Met betrekking tot de aftrek als eigenwoningrente heeft het Hof overwogen dat de tekst noch de strekking van artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 steun biedt voor het standpunt van de Inspecteur dat de daarin vervatte regeling voor gewezen partners alleen geldt in situaties waarin de woning (mede-)eigendom is van de gewezen partner aan wie die woning niet langer als hoofdverblijf ter beschikking staat. Volgens het Hof loopt de tweejaarstermijn van artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 voor belanghebbende door in de maand december 2013.

4.Beoordeling van het middel

4.1
Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 meebrengt dat belanghebbende recht heeft op aftrek van € 549 (50 procent van € 1.098) als eigenwoningrente. Het middel betoogt dat de voorwaarde van artikel 3.111, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 dat de woning aan de belastingplichtige ter beschikking moet staan op grond van eigendom, onverkort geldt bij toepassing van artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001. Het oordeel van het Hof dat voor de aftrek op basis van artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 niet is vereist dat belanghebbende mede-eigenaar was van de woning, is daarom onjuist. Belanghebbende heeft voor de periode december 2013 geen recht op aftrek van hypotheekrente als eigenwoningrente, aldus het middel.
4.2
Het middel slaagt. Zoals is weergeven in de onderdelen 5.11 tot en met 5.15 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, blijven de uit artikel 3.111, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 volgende voorwaarden onverminderd gelden wanneer zich een situatie voordoet zoals bedoeld in artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001.
4.3
Uit het voorgaande volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek naar de door het Hof niet behandelde vragen of (i) belanghebbende in 2013 economisch (mede)eigenaar was van de woning, in welk geval artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 wel van toepassing zou zijn, en (ii) of het bedrag van € 549, indien het niet aftrekbaar is als eigenwoningrente, aftrekbaar is als onderhoudsverplichting (artikel 6.3, lid 1, letter a of letter b, Wet IB 2001).

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2022.