Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
25 januari 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 januari 2021. De verdachte, geboren in 1997, was in cassatie gegaan tegen de veroordeling voor opzetheling van een gestolen fiets, zoals omschreven in artikel 416.1.a van het Wetboek van Strafrecht. De kern van de zaak draaide om de vraag of de verdachte op het moment van het voorhanden krijgen van de fiets wist dat deze door misdrijf was verkregen. De verdediging voerde aan dat er geen sprake was van opzet, maar de Hoge Raad oordeelde dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak.
De advocaat van de verdachte, E. de Witte, had cassatiemiddelen voorgesteld, maar de advocaat-generaal E.J. Hofstee concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en vastgesteld dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand bleef.