In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2022 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 26 maart 2021. Belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende in de gelegenheid gesteld om een verklaring omtrent afwezigheid van vermogen in te dienen, alsook een inkomensverklaring opgevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand. Na beoordeling van de ingediende documenten concludeerde de griffier dat niet kon worden vastgesteld dat belanghebbende aan de criteria voor betalingsonmacht voldeed. Dit leidde tot de mededeling dat bij niet-tijdige betaling van het griffierecht het beroep in cassatie niet-ontvankelijk kon worden verklaard.
De Hoge Raad oordeelde dat belanghebbende niet in verzuim was met het achterwege laten van de betaling van het griffierecht, maar dat de overgelegde gegevens niet voldoende waren om te concluderen dat de heffing van het griffierecht het voor belanghebbende onmogelijk maakte om beroep in cassatie in te stellen. Daarom werd het beroep in cassatie op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Dit arrest is vastgesteld door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en is op 24 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.