In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2022 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 5 maart 2021, waarin de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie aan de orde was. Belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende in de gelegenheid gesteld om een verklaring omtrent afwezigheid van vermogen in te dienen, alsook een inkomensverklaring opgevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand. Ondanks de verstrekte gegevens kon niet worden geconcludeerd dat belanghebbende aan de criteria voor betalingsonmacht voldeed. De Hoge Raad oordeelde dat het niet betalen van het griffierecht niet kon worden gerechtvaardigd door de aangevoerde omstandigheden. De griffier had belanghebbende herhaaldelijk gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en de gevolgen van niet-tijdige betaling. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad heeft geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.