In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de waardebepaling van een onroerende zaak in Hilversum. De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak aan [a-straat 1] te [Z], had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 10 augustus 2021 had geoordeeld over de waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2019, vastgesteld door de heffingsambtenaar op € 449.000. De belanghebbende betwistte deze waardebepaling en voerde aan dat de heffingsambtenaar ongeschikte referentieobjecten had gebruikt voor de waardebepaling. De heffingsambtenaar had een matrix overgelegd met vijf referentieobjecten, terwijl de belanghebbende een matrix met drie referentieobjecten had ingediend. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de door de heffingsambtenaar berekende prijs per m3 voor de woning met huisnummer [2] ten onrechte buiten beschouwing had gelaten, zonder voldoende motivering. Dit leidde tot de conclusie dat de bestreden uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en het griffierecht.