ECLI:NL:HR:2022:662
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Ambtshalve oordeel immateriële schadevergoeding in belastingzaak
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door N. Aydogdu, tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een geschil over de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014. De uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 april 2021, waartegen het cassatieberoep was ingesteld, had betrekking op het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland.
De Hoge Raad beoordeelde de middelen die door belanghebbende waren ingediend. Het zevende middel betoogde dat het Hof ambtshalve een vergoeding voor immateriële schade had moeten toekennen, omdat de redelijke termijn voor het hoger beroep was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat de totale procedure niet langer dan vier jaar had geduurd en dat het Hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een schadevergoeding. De overige middelen werden eveneens ongegrond verklaard.
De Hoge Raad concludeerde dat het beroep in cassatie ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren van de Hoge Raad.