ECLI:NL:HR:2022:662

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
21/02319
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve oordeel immateriële schadevergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door N. Aydogdu, tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een geschil over de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014. De uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 april 2021, waartegen het cassatieberoep was ingesteld, had betrekking op het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland.

De Hoge Raad beoordeelde de middelen die door belanghebbende waren ingediend. Het zevende middel betoogde dat het Hof ambtshalve een vergoeding voor immateriële schade had moeten toekennen, omdat de redelijke termijn voor het hoger beroep was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat de totale procedure niet langer dan vier jaar had geduurd en dat het Hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een schadevergoeding. De overige middelen werden eveneens ongegrond verklaard.

De Hoge Raad concludeerde dat het beroep in cassatie ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren van de Hoge Raad.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/02319
Datum29 april 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 april 2021, nr. 19/00308 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 17/5262) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door N. Aydogdu, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Zowel de Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P1], als de Minister van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door [P2], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 28 januari 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
Het zevende middel betoogt dat het Hof ambtshalve een vergoeding voor immateriële schade had moeten toekennen omdat de redelijke termijn van twee jaar voor het hoger beroep verstreek na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak als bedoeld in artikel 8:66 Awb.
2.2
Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 2 augustus 2017. De uitspraak van de Rechtbank is aan partijen verzonden op 18 februari 2019. Het hoger beroep is ingesteld op 30 maart 2019. De uitspraak van het Hof dateert van 20 april 2021.
2.3
In de uitspraak van het Hof ligt besloten het oordeel dat de omstandigheid dat de behandeling van het hoger beroep langer heeft geduurd dan twee jaren geen aanleiding geeft om ambtshalve een immateriële schadevergoeding toe te kennen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk aangezien de totale procedure (bezwaarschrift, beroep en hoger beroep) niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Aangezien het hier een ambtshalve beoordeling door het Hof betreft, hoefde het Hof dat oordeel niet te motiveren en in zijn uitspraak niet van die ambtshalve beoordeling te laten blijken. Het middel faalt.
2.4
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2022.