ECLI:NL:HR:2022:661

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
21/00232
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfbelasting en verkrijging na vaststelling vaderschap ex artikel 1:207 Burgerlijk Wetboek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een navorderingsaanslag in het recht van successie. De belanghebbende, vertegenwoordigd door M.F.P. de Clercq en D.H.L. van Meijgaarden, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 22 december 2020 had geoordeeld dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd. De zaak betreft de verkrijging van een geldvordering uit de nalatenschap van de erflater, die na zijn overlijden in 2008 was vastgesteld. De belanghebbende was pas in 2014 civielrechtelijk erkend als kind van de erflater, wat leidde tot de vraag of de navorderingsaanslag over de verkrijging in 2008 terecht was. De Hoge Raad oordeelde dat de verkrijging pas had plaatsgevonden na de vaststelling van het vaderschap, en dat de navorderingsaanslag dus onterecht was opgelegd. De uitspraak van het Hof, de Rechtbank en de Inspecteur werden vernietigd, en de Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten aan de belanghebbende.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/00232
Datum29 april 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 22 december 2020, nr. 19/01732 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 17/2675) betreffende een aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in het recht van successie.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.F.P. de Clercq en D.H.L. van Meijgaarden, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 17 september 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
De Rechtbank Amsterdam heeft naar aanleiding van een door belanghebbende geïnitieerde procedure als bedoeld in artikel 1:207 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bij beschikking van 15 januari 2014 vastgesteld dat [A] (hierna: erflater) de vader is van belanghebbende. Erflater is op [...] 2008 overleden. In zijn testament is, voor zover in cassatie van belang, het volgende bepaald:
“B. Geen wijziging erfdelen
Ik wijk niet af van de wettelijke erfopvolging of van de wettelijke regels van plaatsvervulling.
C. Wettelijke verdeling
Ik bepaal dat mijn nalatenschap overeenkomstig de wet zal worden verdeeld, zodat alle tot mijn nalatenschap behorende goederen door mijn echtgenote worden verkregen terwijl de voldoening van de schulden van de nalatenschap voor haar rekening komt. Ieder van mijn overige erfgenamen verkrijgt een geldvordering ten laste van mijn echtgenote ter grootte van de waarde van zijn erfdeel.
D. Vaststelling geldvorderingen
De geldvorderingen van mijn overige erfgenamen worden vastgesteld binnen een jaar na mijn overlijden. In verband met deze vaststelling moet een boedelbeschrijving worden opgemaakt die de waardering van de goederen en schulden van mijn nalatenschap bevat. De waardering vindt plaats in onderling overleg. (...)”
2.2
Na het overlijden van erflater waren de echtgenote en dochter van erflater aangemerkt als diens erfgenamen en zijn aan hen aanslagen in het recht van successie opgelegd voor verkrijgingen op [...] 2008. Het saldo van de nalatenschap bedroeg € 3.876.028.
2.3
Door de hiervoor onder 2.1 weergegeven gerechtelijke vaststelling geldt belanghebbende met terugwerkende kracht vanaf de geboorte als kind van erflater, is hij ook erfgenaam van erflater en heeft hij uit de nalatenschap een geldvordering op de echtgenote van erflater verkregen. Belanghebbende heeft ter voldoening van zijn vordering uit de nalatenschap in totaal € 554.729 ontvangen.
2.4
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd van € 286.416, naar een belastbare verkrijging in verband met het overlijden van erflater op [...] 2008, groot € 1.292.009 (een derde deel van € 3.876.028). In verband daarmee zijn de aan de echtgenote en de dochter van erflater opgelegde aanslagen in het recht van successie verminderd.

3.Procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslag juist is. Daartoe heeft het Hof overwogen:
‘’Artikel 21, lid 1, SW (tekst 2008), bepaalt dat het verkregene in aanmerking wordt genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend. Ingevolge artikel 1, lid 1, onder 1, SW, is het tijdstip van de verkrijging in beginsel het moment van overlijden. In dit geval volgt uit het testament niet dat een ander tijdstip in aanmerking moet worden genomen (…).
Vast staat dat de nalatenschap op het moment van overlijden, € 3.876.028 bedroeg. Verder is in het testament onder D bepaald dat de geldvorderingen binnen een jaar na het overlijden moeten worden vastgesteld waardoor het testament geen ruimte laat om de geldvorderingen op een later moment vast te stellen. Op grond van die bepaling moet ook de geldvordering van belanghebbende geacht worden te zijn vastgesteld binnen een jaar na het overlijden. Dit betekent dat voor het bepalen van de grootte van de vordering moet worden uitgegaan van de verdeling ten tijde van het openvallen van de nalatenschap. De standpunten van belanghebbende die uitgaan van een waardevaststelling en verdeling in 2014 of 2016 vinden geen steun in het recht en falen derhalve.’’

4.Beoordeling van het middel

4.1
In de tegen het in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof gerichte middel wordt onder meer betoogd dat voor de heffing van het recht van successie moet worden uitgegaan van hetgeen belanghebbende daadwerkelijk heeft verkregen, in het jaar van die verkrijging. Omdat de verkrijging civielrechtelijk pas in 2014 tot stand is gekomen en de uitbetaling pas in 2016 heeft plaatsgevonden, is het onjuist dat is geheven over een verkrijging in 2008 en had het Hof de navorderingsaanslag moeten vernietigen, aldus het middel.
4.2
Erfbelasting (tot 1 januari 2010: recht van successie) wordt geheven over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand, die ten tijde van dat overlijden binnen het Rijk woonde (artikel 1, lid 1, onder 1, Successiewet 1956, hierna: SW). Die belasting wordt geheven van hetgeen ieder verkrijgt (artikel 5 SW). Het verkregene wordt in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend (artikel 21, lid 1, SW).
4.3
Voordat de beschikking waarbij belanghebbendes verzoek tot vaststelling van het vaderschap is toegewezen, kracht van gewijsde had gekregen, kon belanghebbende niet worden aangemerkt als rechthebbende tot de nalatenschap. Daarom kan in dit geval niet worden aangenomen dat de verkrijging, het belastbare feit naar aanleiding waarvan de navorderingsaanslag aan belanghebbende is opgelegd, heeft plaatsgevonden voordat die beschikking kracht van gewijsde had gekregen.
4.4
Voor zover het middel behelst dat ten onrechte is geheven ter zake van een belastbare verkrijging in 2008, slaagt het. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. De uitspraken van het Hof, de Rechtbank en de Inspecteur alsmede de navorderingsaanslag kunnen niet in stand blijven.

5.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 131,
- draagt de Inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 128 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank van € 46,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.847 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 2.277 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 2.277 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.623 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2022.