ECLI:NL:HR:2022:661
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Erfbelasting en verkrijging na vaststelling vaderschap ex artikel 1:207 Burgerlijk Wetboek
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een navorderingsaanslag in het recht van successie. De belanghebbende, vertegenwoordigd door M.F.P. de Clercq en D.H.L. van Meijgaarden, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 22 december 2020 had geoordeeld dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd. De zaak betreft de verkrijging van een geldvordering uit de nalatenschap van de erflater, die na zijn overlijden in 2008 was vastgesteld. De belanghebbende was pas in 2014 civielrechtelijk erkend als kind van de erflater, wat leidde tot de vraag of de navorderingsaanslag over de verkrijging in 2008 terecht was. De Hoge Raad oordeelde dat de verkrijging pas had plaatsgevonden na de vaststelling van het vaderschap, en dat de navorderingsaanslag dus onterecht was opgelegd. De uitspraak van het Hof, de Rechtbank en de Inspecteur werden vernietigd, en de Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten aan de belanghebbende.