De kantonrechterheeft de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
A. Biedt de systematiek van art. 10 van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (hierna: UHW), art. 5 Besluit huurprijzen woonruimte (hierna: Bhw) en het waarderingsstelsel ruimte om ten aanzien van het onderdeel WOZ-waarde meer punten toe te kennen dan gebaseerd op de in dit onderdeel van het waarderingsstelsel genoemde minimumwaarde, als de laatst bekende WOZ-waarde op de ingangsdatum van de huurovereenkomst niet bekend is of geen goed beeld geeft van de waarde als bedoeld in de Wet WOZ?
B. Zo ja, is het gebruikmaken van die ruimte gebonden aan regels en kunnen die regels worden benoemd aan de hand van de volgende situaties?
i. Het is niet mogelijk om volgens de systematiek van de Wet WOZ een voor de woning vastgestelde WOZ-waarde te hebben bij aanvang van de huurovereenkomst, omdat het gaat om nieuwbouw waarmee is begonnen na 1 januari van een lopend jaar en die is afgerond voor 1 januari van het daaropvolgende jaar.
ii. Op 1 januari is sprake van een “gebouwd eigendom in aanbouw” zoals bedoeld in art. 17 lid 4 Wet WOZ (bijvoorbeeld een kantoorgebouw dat wordt getransformeerd tot woningen). Er wordt per 1 januari één WOZ-waarde afgegeven voor het (in verbouwing zijnde) gehele pand in plaats van meerdere WOZ-waarden voor de (nog in ontwikkeling zijnde) woningen, al dan niet omdat in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen deze (in ontwikkeling zijnde) woningen (nog) niet verwerkt zijn.
iii. De methode die krachtens onderdeel 9, tweede alinea, van de toelichting behorende bij bijlage I, onder A, bij het Bhw, dient te worden toegepast (‘geobjectiveerde stichtingskosten’) levert een waarde op die niet in verhouding staat tot de marktwaarde van de huurwoning die bij een reguliere WOZ-beschikking zou zijn vastgesteld.
iv. Er is sprake is van splitsing van een woning, zonder dat de van overheidswege vereiste vergunningen zijn verkregen, waardoor uitsluitend een WOZ-waarde van de (voordien) bestaande woning vastgesteld is (en geen WOZ-waarde per woning).
C. Indien vraag A ontkennend moet worden beantwoord: bieden de art. 6:2 lid 2 BW en/of 6:248 lid 2 BW ruimte om tot een andere waardering voor de WOZ-waarde te komen dan als uitgangspunt geldt voor onderdeel 9 van bijlage I, onder A, bij het Bhw en zo ja kan aan de hand van de hierboven in vraag B genoemde situaties worden benoemd waarin die ruimte zijn begrenzing vindt?
D. Is bij de beantwoording van voornoemde vragen relevant of:
i. aan het gehuurde later, tijdens de procedure bij de huurcommissie of de kantonrechter, een WOZ-waarde is toegekend die aanknopingspunten biedt om de WOZ-waarde vast te stellen op de peildatum (bijvoorbeeld een WOZ-beschikking met een waarde per 1 januari van het jaar waarin de huurovereenkomst is ingegaan);
ii. verhuurder en/of huurder al dan niet (tijdig) pogingen hebben ondernomen om te komen tot een realistische WOZ-waarde-beschikking op de peildatum?
Zo ja, wat is de betekenis die daaraan moet worden toegekend?
E. Is bij de beantwoording van voornoemde vragen relevant of sprake is van een situatie waarbij het niet mogelijk is een WOZ-waarde vast te laten stellen omdat voor de woning geen bouwvergunning (omgevingsvergunning) en splitsingsvergunning is afgegeven en dus sprake is van een illegale situatie? Zo ja wat is de betekenis die daaraan moet worden toegekend?