ECLI:NL:HR:2022:56
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Den Haag inzake kosten van vervolging
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door B. de Jong, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Leiden. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 27 mei 2021, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De Rechtbank had in deze eerdere uitspraken kosten van vervolging aan belanghebbende in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft verschillende middelen voorgesteld in zijn cassatieberoep. Het College, vertegenwoordigd door [P], heeft hierop een verweerschrift ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door belanghebbende en een conclusie van dupliek door het College, heeft de Hoge Raad de middelen beoordeeld. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de voorgestelde middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft daarbij geen verdere motivering gegeven, aangezien de beoordeling van de middelen niet noodzakelijk was voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bepaald in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 21 januari 2022.