Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
1 april 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de niet-tijdige betekening van een verzoek tot echtscheiding. De man, verzoeker tot cassatie, had op 2 december 2019 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Amsterdam. Dit verzoekschrift werd op 8 januari 2020 aan de vrouw betekend, maar de betekening vond niet binnen de wettelijke termijn van veertien dagen plaats, zoals voorgeschreven in artikel 816 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank verklaarde de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek, een beslissing die door het hof Arnhem-Leeuwarden werd bekrachtigd.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank en het hof ten onrechte de man niet-ontvankelijk hadden verklaard. De Hoge Raad benadrukte dat, hoewel de betekening niet tijdig had plaatsgevonden, dit niet automatisch leidde tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek tot echtscheiding. De Hoge Raad stelde vast dat de wet de mogelijkheid biedt om een gebrek in de betekening te herstellen, mits dit voor de roldatum gebeurt. De man had het exploot van betekening bij de rechtbank ingediend, wat de Hoge Raad als voldoende beschouwde om de niet-ontvankelijkheid te weerleggen.
De Hoge Raad vernietigde de eerdere beschikkingen van zowel het hof als de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam voor verdere behandeling. De rechtbank werd opgedragen om de vrouw een nieuwe termijn te geven voor het indienen van een verweerschrift. Deze uitspraak benadrukt het belang van hoor en wederhoor in het procesrecht en de mogelijkheden voor herstel van procedurele gebreken.