In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het Maagdenhuis c.s. tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 juni 2020. De zaak betreft een geschil over de rechtsstatus van de stichting Het Rooms-Katholiek Maagdenhuis en de vraag of deze stichting een zelfstandig onderdeel is van een kerkgenootschap. De Hoge Raad heeft de klachten van het Maagdenhuis c.s. over de gebruikte maatstaf bij de beoordeling van deze rechtsstatus beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van het arrest van het hof, en dat het niet nodig was om te motiveren waarom dit oordeel was gegeven. Dit is in lijn met artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat de Hoge Raad niet hoeft te motiveren wanneer de vragen niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
De Hoge Raad heeft het beroep van het Maagdenhuis c.s. verworpen en hen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van het Bisdom zijn begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan. De uitspraak is gedaan door de vicepresident en een aantal raadsheren, en is openbaar uitgesproken door raadsheer H.M. Wattendorff.