Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
18 januari 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 10 augustus 2020. De verdachte, geboren in 1975, was in cassatie gegaan tegen de veroordeling voor het opzettelijk gebruik maken van een vals Pools rijbewijs, in strijd met artikel 231.2 van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat van de verdachte, D.M. Penn, had cassatiemiddelen ingediend, waarin werd betoogd dat het hof niet toereikend had gereageerd op het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden op grond van artikel 31 lid 1 van het Vluchtelingenverdrag.
De Hoge Raad oordeelde dat het cassatiemiddel slaagde. De redenen hiervoor waren uiteengezet in de conclusie van de advocaat-generaal, D.J.M.W. Paridaens, die had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat het hof het verweer van de verdachte had moeten onderzoeken en niet enkel had mogen afwijzen op basis van de stelling dat de situatie van de verdachte niet onder de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag viel. De Hoge Raad oordeelde dat de verwerping van het verweer onvoldoende gemotiveerd was, vooral gezien de omstandigheden waaronder de verdachte zich bevond, waaronder zijn verblijf in een asielzoekerscentrum.
De uitspraak van de Hoge Raad leidde tot de vernietiging van het arrest van het gerechtshof en de terugverwijzing van de zaak, zodat deze opnieuw kan worden berecht en afgedaan.