ECLI:NL:HR:2022:1919

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
22/00709
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over (voorwaardelijk) opzet bij navorderingsaanslagen inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een belanghebbende die actief is in sloop- en recyclingmaterialen en die navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2010 en 2011 heeft ontvangen, evenals een aanslag voor het jaar 2012. Deze navorderingsaanslagen zijn opgelegd naar aanleiding van een boekenonderzoek, waarbij vergrijpboetes zijn opgelegd op basis van de artikelen 67e en 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).

De belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarin werd geoordeeld dat hij met (voorwaardelijk) opzet heeft gehandeld. De Hoge Raad heeft de stellingen van de belanghebbende verworpen, waarbij het Hof heeft vastgesteld dat de administratie van de belanghebbende ondeugdelijk was en dat hij zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en dat het voldoende gemotiveerd was.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest bevestigt de strikte eisen die aan de administratie van belastingplichtigen worden gesteld en onderstreept het belang van een deugdelijke administratie voor het voorkomen van vergrijpboetes.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/00709
Datum23 december 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 december 2021, nrs. 20/00044 tot en met 20/00046 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 16/9980 tot en met 16/9984) betreffende aan belanghebbende over de jaren 2010 en 2011 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, een aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, en de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door R. Zilver, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende handelt in sloop- en recyclingmaterialen.
2.2
Naar aanleiding van een controlerapport inzake een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek zijn hem navorderingsaanslagen over de jaren 2010 en 2011 en een aanslag voor het jaar 2012 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij deze (navorderings)aanslagen zijn met toepassing van de artikelen 67e en 67f AWR vergrijpboetes opgelegd.
2.3
Bij het Hof was in geschil – voor zover voor beoordeling van het middel van belang – of de boetes terecht zijn opgelegd. Na verwerping van door belanghebbende betrokken stellingen heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende heeft gehandeld met (voorwaardelijk) opzet.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel bestrijdt het hiervoor in 2.3 weergegeven oordeel met de stelling dat dit berust op feitelijke vaststellingen inzake de administratie van inkoopkosten die niets over de intentie van belanghebbende zeggen, en dat het Hof heeft verzuimd te oordelen over het bewustzijn van belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte.
3.2
In onderdeel 4.21 van de bestreden uitspraak is overwogen:
“Belanghebbende is bij het doen van de aangiften IB/PVV over de onderhavige jaren uitgegaan van bedragen aan inkoopkosten die niet onderbouwd, niet controleerbaar of verifieerbaar zijn. De inkoopkosten volgen ook niet uit een (deugdelijk) bijgehouden administratie. Door deze bedragen toch als inkoopkosten te verantwoorden heeft belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting wordt geheven, iets waarvan hij zich naar het oordeel van het hof ten tijde van het doen van aangifte bewust moet zijn geweest.”
3.3
Hiermee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat belanghebbende zich ten tijde van het doen van de aangiften bewust was van de omstandigheid dat de administratie waarop hij die aangifte baseerde zodanig ondeugdelijk was dat een overeenkomstig die aangifte vastgestelde aanslag te laag zou zijn, en dat hij door de aangifte niettemin zo te doen, willens een wetens de aanmerkelijke kans van die te lage aanslag heeft aanvaard.
Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting inzake het begrip (voorwaardelijk) opzet. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt.

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2022.