Uitspraak
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
25 november 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal. De zaak betreft de vraag of een nihilbeding inzake partneralimentatie, dat vóór het huwelijk is gesloten, onder de nietigheidsbepaling van artikel 1:400 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek valt. De betrokken partijen, een man en een vrouw, waren gehuwd en hadden huwelijkse voorwaarden opgesteld waarin was vastgelegd dat er geen recht op partneralimentatie zou ontstaan na de beëindiging van hun huwelijk. Na de echtscheiding verzocht de vrouw de rechtbank om een bijdrage in haar levensonderhoud, maar de man verweerde zich met een beroep op het nihilbeding.
De rechtbank oordeelde dat het alimentatiebeding nietig was op grond van artikel 1:400 lid 2 BW, maar het gerechtshof vernietigde deze beschikking en wees het verzoek van de vrouw af, omdat de man geen draagkracht had om alimentatie te betalen. Het hof oordeelde dat het nihilbeding nietig was, maar dat de uitzondering van artikel 1:158 BW niet van toepassing was op overeenkomsten die vóór het huwelijk waren gesloten.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 1:158 BW uitsluitend overeenkomsten voor ogen heeft gehad die door echtgenoten tijdens hun huwelijk zijn aangegaan. De Hoge Raad concludeerde dat een vóór het huwelijk gesloten alimentatie-overeenkomst niet valt onder de uitzondering van artikel 1:158 BW en derhalve nietig is op grond van artikel 1:400 lid 2 BW. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de nietigheid van het nihilbeding.