2.6.Partnerbijdrage
2.6.1.De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 6.301,- bruto per maand.
2.6.2.De man voert hiertegen verweer.
Nihilbeding in de huwelijkse voorwaarden
2.6.3.De man heeft primair gesteld dat het verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen omdat in artikel 10 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden is opgenomen dat partijen zijn overeengekomen dat geen plicht tot betaling van en geen recht op partneralimentatie kan ontstaan na het beëindigen van het huwelijk.
2.6.4.De vrouw heeft gesteld dat het nihilbeding dat in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen nietig is.
2.6.5.Artikel 1:400 lid 2 BW bepaalt dat overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien nietig zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is deze bepaling ook van toepassing op partneralimentatie. Uit artikel 1:157 BW volgt dat ex-echtgenoten elkaar in beginsel levensonderhoud verschuldigd zijn, rekening houdend met enerzijds behoefte en anderzijds draagkracht. De rechtbank volgt niet de stelling van de man dat artikel 1:400 BW alleen ziet op de onderhoudsplicht ten aanzien van bloed- en aanverwanten en niet op de onderhoudsplicht van ex-echtgenoten. Het artikel is opgenomen in titel 17 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek met als opschrift “levensonderhoud”. In deze titel wordt de verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud zowel voortvloeiende uit bloed- en aanverwantschap als uit de (vroegere) huwelijksband nader geregeld. Artikel 1:401 BW bij voorbeeld, waarin de gronden voor wijziging en intrekking van uitspraken of overeenkomsten betreffende levensonderhoud zijn opgenomen, geldt voor zowel de onderhoudsverplichtingen van bloed- en aanverwanten als de onderhoudsverplichtingen tussen (ex-)echtgenoten. Niet valt daarom in te zien waarom artikel 1:400 BW zich zou beperken tot de onderhoudsplicht ten aanzien van bloed- en aanverwanten.
De man heeft nog gesteld dat de maatschappelijke opvattingen ten aanzien van partneralimentatie zijn gewijzigd en in dit verband gewezen op het initiatiefwetsvoorstel “Wet tot herziening van partneralimentatie” (nr. 34 231). De rechtbank is echter van oordeel dat niet vooruitgelopen kan worden op (eventueel) toekomstige wetgeving. Zij past de wet toe zoals deze thans geldt.
2.6.6.Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat artikel 10 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden nietig is.
2.6.7.De man heeft voorts aangevoerd dat, in het geval de rechtbank van oordeel is dat de huwelijkse voorwaarden nietig zijn, het op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is een beroep op deze nietigheid te doen.
2.6.8.De man stelt dat partijen voorafgaand aan het opstellen van de huwelijkse voorwaarden uitgebreid overleg hebben gevoerd over de inhoud daarvan. Partijen hebben zich laten adviseren door de notaris over de mogelijkheden van het uitsluiten van de partneralimentatie en zij hebben in volle overtuiging de beslissing genomen dat zij over en weer geen aanspraak maken op partneralimentatie, aldus de man.
2.6.9.De vrouw betwist dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat aan haar geen beroep op de nietigheid toekomt.
2.6.10.De rechtbank overweegt als volgt. Een beroep op de nietigheid van een voorhuwelijkse overeenkomst waarin partneralimentatie wordt uitgesloten, kan slechts onder bijzondere omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Aan deze bijzondere omstandigheden dienen zware eisen gesteld te worden anders zou de nietigheid zinledig worden. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval dergelijke bijzondere omstandigheden niet aanwezig zijn. Het enkele feit dat partijen in volle overtuiging het nihilbeding zijn overeengekomen is, indien al juist, onvoldoende. Indien de wet bepaalt dat een bepaald soort overeenkomst nietig is, hebben partijen geen contractsvrijheid meer om een dergelijke overeenkomst toch aan te gaan. Dit geldt ook in het geval partijen belangrijke redenen hebben om een nihilbeding aan te gaan, zoals de man heeft aangevoerd. Andere bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank heeft hierbij voorts gelet op het feit dat partijen gedurende zeven jaar gehuwd zijn geweest en kort voor het huwelijk en tijdens het huwelijk kinderen hebben gekregen. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw parttime gewerkt in de onderneming van de man en heeft zij een groot deel van de zorg voor de kinderen op zich genomen. De huwelijkse situatie heeft de financiële positie van de vrouw en haar financiële zelfstandigheid nadelig beïnvloed. Gezien het voorgaande acht de rechtbank het beroep van de vrouw op nietigheid van het nihilbeding in de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar.
2.6.11.Verder stelt de man dat hij geen partnerbijdrage aan de vrouw verschuldigd is, omdat de vrouw zich zodanig grievend heeft gedragen dat geen sprake meer is van lotsverbondenheid.
2.6.12.Bij de beantwoording van de vraag of aan de gewezen echtgenoot een uitkering voor levensonderhoud moet worden toegekend dient, onder meer, te worden beoordeeld of sprake is van gedragingen die van zodanige ernst en aard zijn, dat van de alimentatieplichtige in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij of zij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde. Met andere woorden, of de lotsverbondenheid die uit het huwelijk voortvloeit door die gedragingen als verbroken kan worden beschouwd. Bij de beoordeling van een concreet geval is grote terughoudendheid geboden, gelet op het onherroepelijke karakter van zo’n beëindiging.
2.6.13.Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat onderhavige echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties en dat partijen elkaar over en weer verwijten maken. Voor zover de stellingen van de man al juist zouden zijn en de door hem gestelde gedragingen op het conto van de vrouw zouden kunnen worden geschreven, is de rechtbank van oordeel dat deze niet van een zodanige aard zijn dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij in het levensonderhoud van de vrouw voorziet. Het verweer van de man wordt daarom verworpen.
2.6.14.Voorts heeft de man de behoefte en behoeftigheid van de vrouw betwist en heeft hij aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft een om een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
2.6.15.De vrouw stelt dat haar behoefte, gelet op de door haar overgelegde behoeftelijst, € 3.854,04 netto per maand bedraagt.
De vrouw heeft haar behoefte als volgt gespecificeerd:
- huisvesting: € 1.194,04 per maand
- medische kosten: € 140,- per maand
- verzekeringspremies: € 184,- per maand
- auto:
o onderhoud en reparaties: € 62,50 per maand
o benzine: € 300,- per maand
o wegenbelasting: € 60,- per maand
- huishoudelijke uitgaven:
o huishoudgeld: € 350,- per maand
o lidmaatschappen: € 72,50 per maand
o telefoon abonnement: € 20,- per maand
o huishoudelijke hulp: € 140,- per maand
- persoonlijke kosten en verzorging:
o kleding: € 300,- per maand
o kapper: € 125,- per maand
o overige verzorging: € 50,- per maand
o schoonheidsspecialist en pedicure: € 40,- per maand
o bril en contactlenzen: € 36,- per maand
- vakantie en ontspanning:
o sport en recreatie: € 40,- per maand
o vakantie: € 500,- per maand
o uitjes: € 150,- per maand
- overige uitgaven:
o onvoorziene uitgaven: € 40,- per maand
o reserveringen/sparen kinderen € 50,- per maand
___________________+
Totaal € 3.854,04 per maand
2.6.16.De man betwist de door de vrouw gestelde behoefte. Hij stelt dat de vrouw sinds het uiteengaan van partijen heeft geleefd van een bedrag van € 3.024,- netto per maand en dat de vrouw haar behoeftelijst onvoldoende met stukken heeft onderbouwd.
Volgens de man zijn de door de vrouw opgevoerde kosten voor onderhoud en reparaties van de auto van € 62,60 per maand en de opgevoerde benzinekosten van € 300,- per maand te hoog. Voorts dient volgens hem geen rekening te worden gehouden met de huishoudelijk hulp van € 140,- per maand, de kosten van de kapper van € 125,- per maand, het bedrag van € 300,- per maand voor kleding en de reservering voor vakanties van € 500,- per maand.
De man heeft tevens aangevoerd dat de kosten voor huisvesting van de vrouw in de toekomst vermoedelijk af zullen nemen.
2.6.17.In reactie op hetgeen de man heeft aangevoerd, heeft de vrouw een overzicht overgelegd van de uitgaven die zij in 2015 heeft gedaan (productie 10 bij brief van 2 oktober 2015). De man heeft de juistheid van dit overzicht niet betwist.
2.6.18.Uit het overzicht van de vrouw volgt dat zij in 2015, gemiddeld, € 108,- per maand heeft uitgegeven aan benzine. De rechtbank zal de behoeftelijst van de vrouw op dit punt corrigeren.
De rechtbank acht het redelijk om volledig rekening te houden met de opgevoerde post aan onderhoud en reparaties van € 62,50 per maand nu uit het door de vrouw overgelegde overzicht over 2015 volgt dat de vrouw in juli 2015 een bedrag van € 751,98 heeft uitgegeven aan reparatie van de auto.
De rechtbank acht de door de vrouw opgevoerde kosten voor kleding, de kapper en de huishoudelijke hulp, gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk, redelijk en zal met deze posten volledig rekening houden.
Eveneens zal de rechtbank rekening houden met een reservering voor vakanties van € 500,- per maand. Beide partijen hebben ter zitting verklaard dat zij tijdens hun huwelijk meerdere keren per jaar luxe vakanties hadden.
De rechtbank gaat voorts voorbij aan de stelling van de man dat de kosten voor huisvesting van de vrouw in de toekomst vermoedelijk gaan afnemen, nu deze stelling onvoldoende concreet is.
2.6.19.Gelet op het vorenstaande becijfert de rechtbank de behoefte van de vrouw op een bedrag van € 3.662,04 netto per maand.
2.6.20.De vrouw heeft aangevoerd dat zij niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, omdat zij na de echtscheiding over weinig tot geen inkomen zal beschikken. Tot het moment dat partijen uit elkaar zijn gegaan werkte zij voor de onderneming van de man. De vrouw stelt dat zij niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering, omdat de man geen WW-premies heeft afgedragen. De vrouw heeft tevens aangevoerd dat zij kort voordat partijen uiteen zijn gegaan een aantal dagen bij [werkgever 1] en [werkgever 2] heeft gewerkt, maar dat zij in verband met de manier waarop zij door de man is behandeld en de spanningen die de echtscheidingsprocedure met zich meebrengt, thans niet in staat is om te werken.
2.6.21.De man voert hiertegen verweer.
2.6.22.Gebleken is dat de vrouw, hoewel zij feitelijk geen werkzaamheden verricht, op dit moment als secretaresse in dienst is bij [werkgever 3] ., te weten de onderneming van de man. De vrouw heeft in verband met dit dienstverband een inkomen van € 2.024,- netto per maand.
2.6.23.De rechtbank acht het gelet op de situatie tussen partijen aannemelijk dat de vrouw niet bij de man in dienst kan blijven. De rechtbank gaat echter voorbij aan de stelling van de vrouw dat zij geen recht heeft op een WW-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd dat zij, ten gevolge van het niet afdragen van WW-premies door de onderneming van de man, niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering.
2.6.24.Gelet op het vorenstaande en mede gelet op de leeftijd van de vrouw, haar opleidingsniveau en werkervaring is de rechtbank van oordeel dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van € 2.024,- netto per maand. Voor zover de vrouw bedoeld heeft te stellen dat zij thans arbeidsongeschikt is en dat zij om die reden niet kan solliciteren acht de rechtbank deze stelling onvoldoende onderbouwd. Van de vrouw mag verwacht worden dat zij zich een inkomen verwerft conform haar verdiencapaciteit.
2.6.25.De verdiencapaciteit in mindering brengend op voornoemde behoefte van de vrouw, resteert een behoefte van € 1.638,04 netto per maand. Na brutering bedraagt de behoefte van de vrouw € 2.702,- per maand.
2.6.26.De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
2.6.27.De rechtbank zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
2.6.28.Voor het berekenen van de draagkracht van de man dient eerst zijn netto besteedbaar inkomen te worden vastgesteld.
De man is zelfstandig ondernemer. De vrouw stelt dat bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen van de man uitgegaan dient te worden van een inkomen van € 150.000,- bruto per jaar. Naast het salaris dat hij ontvangt van zijn onderneming, heeft de man volgens haar inkomsten uit verhuur van woningen in [plaats 1] en [plaats 2] van respectievelijk € 3.850,- en € 1.666,- per maand.
De man stelt dat hij het inkomen uit zijn onderneming heeft moeten verlagen van € 10.000,- bruto per maand naar € 8.000,- bruto per maand, omdat het bedrijfsresultaat is afgenomen. De man betwist dat hij een inkomen genereert uit verhuur van woningen.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling dat de man een inkomen van € 150.000,- per jaar verdient, verwezen naar de voorlopige aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2014 (productie 5a bij verzoekschrift), waaruit dit zou blijken. Uit de overgelegde productie blijkt dit echter niet, zodat de rechtbank aan deze stelling voorbij gaat.
Uit de door de man overgelegde jaaropgaaf over 2014 blijkt een jaarloon van € 120.000,- bruto, hetgeen strookt met de door de man overgelegde aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2012 dat een jaarloon van € 116.978 vermeldt. De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij niet meer in staat is om uit zijn onderneming een inkomen te genereren van € 120.000,- per jaar. De man heeft onvoldoende inzicht verschaft in zijn financiële situatie terwijl dit in het licht van de stellingen van de vrouw wel op zijn weg had gelegen. De man heeft slechts een geconsolideerde jaarrekening en geconsolideerde winst- en verliesrekening over 2014 overgelegd zonder inzicht te verschaffen in de financiële gegevens van de onderliggende vennootschappen.
De rechtbank houdt derhalve bij het vaststellen van het netto besteedbaar inkomen van de man rekening met een inkomen van € 120.000,- bruto per jaar.
Geen rekening wordt gehouden met de door de vrouw gestelde inkomsten van de man uit verhuur van woningen. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft gesteld ten aanzien van de inkomsten uit verhuur. De man heeft als productie 25 overgelegd een overzicht van de kosten en opbrengsten van de woningen in [plaats 2] , [plaats 1] en [land] met onderliggende stukken. Het had op de weg van de vrouw gelegen om concreet aan te geven op welke punten dit overzicht onjuist is. Dit heeft zij niet gedaan.
Het belastbare inkomen uit eigen woning van de man bedraagt € 51.461,- per jaar negatief, zijnde het eigenwoningforfait van € 1.082,- verminderd met de jaarlijkse hypothecaire rentelast van € 52.543,-.
De volgende heffingskortingen worden in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
De inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet bedraagt € 2.521,- per jaar.
Op basis van het vorenstaande becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 7.475,- per maand.
2.6.29.De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de man de navolgende, niet betwiste, maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
- Het op de Participatiewet (tot 1 januari 2015: Wet werk en bijstand) gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 963,- per maand.
- De ziektekosten van € 67,- per maand, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen, van € 75,- per maand, verminderd met het reeds in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 39,- per maand en vermeerderd met het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden van € 31,- per maand.
Daarnaast houdt rechtbank rekening met woonlasten van € 4.247,- per maand, bestaande uit de rentebetaling in verband met de hypotheek gevestigd op de voormalige echtelijke woning van € 4.379,- per maand en de overige eigenaarslasten, welke worden gesteld op € 95,- per maand, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 227,- per maand. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de woonlasten van de man drastisch zijn gedaald omdat hij inmiddels samenwoont met twee andere mannen, nu zij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
Voorts houdt de rechtbank rekening met het feit dat de man met een bedrag van in totaal
€ 600,- per maand bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen.
De rechtbank houdt geen rekening met een door de man te betalen bijdrage in de kosten van zijn meerderjarige kinderen uit een vorig huwelijk. De drie kinderen van de man uit zijn vorige huwelijk zijn meerderjarig en de man heeft niet inzichtelijk gemaakt of en met welk bedrag hij bijdraagt in de kosten van deze kinderen. In de door de man opgestelde draagkrachtberekening is als bijdrage in de kosten van vijf kinderen een bedrag van € 1.408,- per maand opgenomen terwijl niet duidelijk is geworden waarop dit bedrag is gebaseerd. In het licht van de betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen om zijn stelling nader te onderbouwen.
2.6.30.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de man draagkracht heeft om met een bedrag van € 1.397,- bruto per maand bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw.
De rechtbank zal daarom bepalen dat de man met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van € 1.397,- bruto per maand.