ECLI:NL:HR:1996:ZC1959

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 januari 1996
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
8682
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Royer
  • A. Roelvink
  • M. Mijnssen
  • J. Neleman
  • H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en alimentatie na echtscheiding met betrekking tot huwelijkse voorwaarden

In deze zaak, die op 12 januari 1996 door de Hoge Raad is behandeld, gaat het om een verzoek tot cassatie van de man tegen een eerdere beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De vrouw had in 1994 de echtscheiding aangevraagd en verzocht om een alimentatiebijdrage van ƒ 4.500,-- per maand. De Rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de man veroordeeld tot een alimentatie van ƒ 3.800,-- per maand. De man ging in hoger beroep, maar het Gerechtshof heeft de beschikking van de Rechtbank vernietigd en de alimentatie verhoogd. De man heeft vervolgens cassatie ingesteld, waarbij hij betoogde dat de vrouw geen recht had op levensonderhoud op basis van de huwelijkse voorwaarden die zij bij hun huwelijk hadden opgesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de huwelijkse voorwaarden, waarin was opgenomen dat partijen elkaar geen aanspraak op levensonderhoud zouden toekennen, niet in strijd zijn met de wet. De Hoge Raad heeft daarbij verwezen naar een eerder arrest van 7 maart 1980, waarin werd geoordeeld dat de uitzonderingsbepaling van artikel 1:158 BW ook van toepassing is op overeenkomsten die vóór het huwelijk zijn gesloten. De Hoge Raad heeft de argumenten van de man verworpen en geoordeeld dat het Gerechtshof terecht had geoordeeld dat de vrouw recht had op een bijdrage in haar levensonderhoud.

De Hoge Raad heeft het beroep van de man verworpen en de kosten van het geding in cassatie gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak bevestigt de geldigheid van huwelijkse voorwaarden, maar ook de mogelijkheid voor de rechter om in specifieke gevallen een alimentatiebijdrage toe te kennen, zelfs als partijen in hun huwelijkse voorwaarden hebben afgesproken dat zij geen aanspraak op levensonderhoud zullen maken.

Uitspraak

12 januari 1996
Eerste Kamer
Rek.nr. 8682 (R95/55HR)
EVL
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr P. Garretsen,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr E. Grabandt.
1.
Het geding in feitelijke instanties
Met een op 11 januari 1994 ter griffie van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch ingekomen verzoekschrift heeft thans ver- weerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die Rechtbank met verzoek de echtscheiding tussen haar en thans verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - uit te spreken en, voor zover in cassatie nog van belang, de man te veroordelen om aan de vrouw voor haar levensonderhoud een bijdrage van ƒ 4.500,-- per maand te betalen.
Nadat de man tegen de alimentatievordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij beschikking van 3 juni 1994 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man vanaf de dag dat deze beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw zal betalen een alimentatie van ƒ 3.800,-- per maand.
Tegen deze beschikking, voor zover het de vaststelling van het bedrag aan alimentatie betreft, heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 10 maart 1995 heeft het Hof in het principaal en incidenteel appel de bestreden beschikking van de Rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd, in het principaal appel het meer of anders door de man verzochte afgewezen, en in het incidenteel appel het inleidend verzoek van de vrouw omtrent de bijdrage voor haar levensonderhoud alsnog toegewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en twee aanvullende verzoekschriften zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 28 april 1983 met elkaar gehuwd, beiden in tweede echt.
(ii) Zij zijn bij notariële akte van 27 april 1983 huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Daarbij is iedere vermogensrechtelijke gemeenschap uitgesloten.
(iii) De akte houdende huwelijkse voorwaarden behelst voorts de volgende passage:
"De komparanten verklaarden tenslotte nog tot uitdrukking te willen brengen bij gebreke aan mogelijkheid gezien het bepaalde in artikel 158 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek om daarover rechtsgeldig te contracteren, dat zij ingeval hun voorgenomen huwelijk door echtscheiding of door ontbinding na scheiding van tafel en bed mocht worden ontbonden, elkaar niet wensen te houden aan een eventuele aanspraak op uitkering van levensonderhoud."
(iv) De vrouw is tot 1990 parttime als administratief medewerkster werkzaam geweest. Zij is eind 1990 in verband met reorganisatie ontslagen. Zij stond sedertdien als werkzoekende bij het Arbeidsbureau ingeschreven en heeft een uitkering genoten tot eind 1992.
3.2 In dit geding heeft de Rechtbank tussen partijen echtscheiding uitgesproken. In het kader van de vordering tot levensonderhoud heeft de man voor de Rechtbank en voor het Hof betoogd dat de vrouw ingevolge verklaring in de akte van huwelijkse voorwaarden geen aanspraak heeft op een uitkering tot levensonderhoud. Het Hof heeft evenals de Rechtbank, het beroep van de man op die verklaring verworpen en de man veroordeeld om in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bij te dragen. Daartegen zijn de middelen gericht.
3.3 Middel I komt tevergeefs op tegen 's Hofs oordeel (rov. 4.1) dat de vraag of het bepaalde in art. 1:158 BW zich ook uitstrekt tot vóór het huwelijk tussen aanstaande echtgenoten gesloten overeenkomsten inzake levensonderhoud na echtscheiding, ontkennend moet worden beantwoord.
Het Hof heeft terecht verwezen naar HR 7 maart 1980, NJ 1980, 363. Er is geen reden om van het in dat arrest gegeven oordeel terug te komen.
Evenzeer met juistheid heeft het Hof geoordeeld dat de door de Hoge Raad bij genoemd arrest aan art. 1:158 gegeven uitleg en de huidige tekst van dit artikel geenszins in strijd zijn met het bepaalde in art. 8 lid 1 EVRM.
3.4 Middel II klaagt dat het Hof in zijn rov. 4.3.1 ten onrechte overweegt dat het verzoek tot echtscheiding is ingediend op 11 januari 1992, nu de datum van indiening daarvan is: 11 januari 1994. Het gevolg daarvan zou volgens het middel zijn dat het Hof de mogelijkheid voor de vrouw om zelf in haar levensonderhoud te voorzien niet heeft beoordeeld naar de situatie op 11 januari 1994.
Ook dit middel faalt, aangezien het hier gaat om een kennelijke vergissing, die 's Hofs beslissing niet heeft beïnvloed.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de president Royer als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Mijnssen, Neleman en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op
12 januari 1996.