In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verlening van een zorgmachtiging onder de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Betrokkene, die in deze procedure als verzoeker tot cassatie optreedt, had eerder een zorgmachtiging gekregen die inmiddels was vervallen. De rechtbank had op 9 februari 2021 een zorgmachtiging verleend tot en met 9 augustus 2021, gevolgd door een aansluitende zorgmachtiging op 13 juli 2021, die ook weer werd verlengd op 27 december 2021. Na de vernietiging van de beschikking van 13 juli 2021 door de Hoge Raad op 4 februari 2022, werd de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.
De rechtbank oordeelde dat de bestreden beslissing betrekking had op een machtiging die inmiddels was vervallen en dat de beoordeling zich moest richten op de situatie ten tijde van de vernietigde beschikking. De Hoge Raad bevestigde dat de rechtbank de zaak moest beoordelen op basis van de feiten en omstandigheden die zich ten tijde van de vernietigde beslissing voordeden, en dat nieuwe feitelijke stellingen en verweren niet in de beoordeling konden worden betrokken. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had miskend dat de machtiging inmiddels was vervallen en dat de klachten van betrokkene niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van de rechtbank.