Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“15. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB), wordt dividendbelasting geheven door inhouding op de opbrengst. Op grond van het tweede lid van dit artikel is de inhoudingsplichtige de vennootschap die de opbrengst verschuldigd is. Op grond van het vijfde lid is de inhoudingsplichtige verplicht de ingehouden belasting op aangifte af te dragen.
16. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan de belasting die op aangifte moet worden afgedragen maar die niet of niet volledig is betaald, worden nageheven. Op grond van het derde lid van dit artikel vervalt de bevoegdheid tot naheffing door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. Als over een jaar in de inkomstenbelasting niet kan worden nagevorderd wegens het ontbreken van een nieuw feit of kwade trouw, kan dit niet worden hersteld door het opleggen van een naheffingsaanslag dividendbelasting.
17. Een nieuw feit is een feit dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslag niet bekend is of redelijkerwijs bekend hoefde te zijn. Bij het opleggen van de aanslag mag de inspecteur uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (vgl. HR 9 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9068 en HR 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3080). De naheffingsaanslag 2011
18. Naar het oordeel van de rechtbank stelt [de Inspecteur] terecht dat de gehele effectenlening in 2011 is uitgedeeld. In 2011 zijn uiteindelijk alle effecten verkocht en de effectenlening is, ondanks de contractuele verplichting daartoe, niet afgelost. Ook de opbrengst van de gedeeltelijke verkoop van het pakket in eerdere jaren heeft [de dga] aangewend voor andere doeleinden. [De Inspecteur] heeft, onder meer door verwijzing naar de financiële situatie van [de dga], aannemelijk gemaakt dat [de dga] de effectenlening ook in de toekomst niet meer zal (kunnen) aflossen. Hiervan moeten [belanghebbende] en [de dga] zich bewust zijn geweest. Het bedrag van de effectenlening heeft in 2011 definitief het vermogen van [belanghebbende] verlaten.
19. De naheffingsaanslag 2011 is gedagtekend 6 december 2016. Met dagtekening 8 april 2017 is aan [belanghebbende] een navorderingaanslag in de IB voor 2011 opgelegd (de navorderingsaanslag IB 2011) waarmee de uitdeling ter zake waarvan de naheffingsaanslag 2011 is opgelegd in de heffing van IB is betrokken. De met de naheffingsaanslag 2011 nageheven dividendbelasting is als voorheffing met de navorderingsaanslag IB 2011 verrekend. Omdat [belanghebbende] geen dividendbelasting op aangifte heeft voldaan, kon op grond van de hiervoor aangehaalde wettelijke bepalingen de naheffingsaanslag 2011 aan [belanghebbende] worden opgelegd, tenzij artikel 16, eerste lid, van de Awr aan het opleggen van de navorderingaanslag IB 2011 in de weg stond.
20. Volgens [belanghebbende] is geen nieuw feit voor navordering aanwezig, omdat de effecten in 2010 (en deels 2011) al waren verkocht. [De Inspecteur] had dit kunnen weten en had nader onderzoek moeten doen naar de gegevens die [de dga] tijdens de aanslagregeling aan [de Inspecteur] heeft verstrekt. De rechtbank volgt [belanghebbende] hierin niet. In de aangifte IB 2010 stond het effectenbezit ultimo 2010 op € 427.286 en de effectenlening op € 1.030.098. In de aangifte IB 2011 stond ultimo 2011 geen effectenbezit aangegeven en stond de effectenlening op nihil. Hieruit hoefde [de Inspecteur] niet af te leiden dat de effectenportefeuille in 2010 en deels 2011 geheel was verkocht en dat daarmee het bedrag van de effectenlening was uitgedeeld. Uit door [de Inspecteur] opgevraagde mutaties van de r.c. volgt dat de effectenlening er nog was. [De Inspecteur] mocht dan ook afgaan op de juistheid van de aangifte en was niet gehouden tot nader onderzoek. Bovendien is de effectenlening in 2011 (en later) op de balans van [belanghebbende] blijven staan en is rente op de effectenlening in de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2011 tot en met 2014 verwerkt. De gevoerde correspondentie leidt ook niet tot het oordeel dat sprake is van een ambtelijk verzuim. [De Inspecteur] hoefde derhalve ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag IB voor 2011, gedagtekend 18 mei 2016, redelijkerwijs niet te weten dat de hele effectenportefeuille in 2011 was verkocht en [de Inspecteur] had dan ook geen reden om aan te nemen dat de effectenlening ultimo 2011 geheel was uitgedeeld. Aangezien [de Inspecteur] over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt beschikte, behoeft de vraag of sprake is van kwade trouw geen beoordeling meer.
21. Naar [de Inspecteur] onweersproken heeft gesteld gaat het bij de uitgaven die [belanghebbende] als representatiekosten heeft verantwoord om etentjes op persoonlijke gedenkdagen, zoals de trouwdag of de verjaardag van een van de gezinsleden van [de dga]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] deze uitgaven daarom terecht aangemerkt als privéuitgaven en daarmee als een uitdeling. Dat, naar [belanghebbende] heeft aangevoerd, de echtgenote van [de dga] een rol heeft gespeeld in het scheppen van omstandigheden die het [de dga] mogelijk maakten een inkomen te behalen, maakt deze uitgaven niet zakelijk. [De dga] en [belanghebbende] moeten zich ervan bewust zijn geweest dat [de dga] in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van [belanghebbende] werd bevoordeeld, omdat de uitgaven zagen op zijn privé-behoeften en er geen intentie was om de uitgaven te (gaan) verrekenen.
22. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag voor 2011, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.
De naheffingsaanslagen 2012, 2013 en 2014
23. Omdat moet worden aangenomen dat de effectenlening in 2011 geheel is uitgedeeld zijn partijen het erover eens dat er geen sprake kan zijn van rente over deze lening die in 2012 en daaropvolgende jaren is uitgedeeld. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Het beroep betreffende de naheffingsaanslagen voor 2012, 2013 en 2014 is in zoverre gegrond.
24. Wat de stand van de r.c. betreft oordeelt de rechtbank als volgt. Zoals blijkt uit wat is vermeld onder 2 tot en met 5 hebben partijen in de jaren voor 2011 regelmatig overleg gevoerd over de mogelijke fiscale gevolgen van de vorderingen van [belanghebbende] op [de dga]. Naar aanleiding daarvan heeft [de Inspecteur] tot en met het jaar 2010 geen uitdelingen in aanmerking genomen. De stand van de r.c. bedraagt volgens de jaarrekening per 31 december 2010 € 3.627.211. De r.c. is ook na 2010 steeds op de balans van [belanghebbende] blijven staan en in de aangiften vennootschapsbelasting opgenomen. Ook in zijn aangifte IB voor het jaar 2010 vermeldde [de dga] ultimo 2010 een schuld in r.c. aan [belanghebbende] van € 3.627.211. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] terecht aangenomen dat met de r.c. op 1 januari 2011 sprake was van een reële lening. Dat tot die datum ten onrechte rente is bijgeschreven, heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt. Dat [de dga], naar hij stelt en naar ook uit de stukken naar voren komt, niet meer in staat is zijn schuld geheel af te lossen, maakt de lening nog geen schijnlening. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] terecht aangenomen dat de vordering in r.c. op [de dga] van € 3.627.211 in 2011 nog bestond en niet is uitgedeeld in 2010 of een van de daaraan voorafgaande jaren.
25. In geschil is of en in hoeverre de na 1 januari 2012 gedane opnamen, de eigenwoningrente en de rente over de r.c. als uitdeling moeten worden aangemerkt.
Wat de opnamen in r.c. in 2012, 2013 en 2014 betreft, acht de rechtbank door [de Inspecteur] aannemelijk gemaakt dat, gezien de vermogenspositie van [de dga], het voor zowel [belanghebbende] als [de dga] ten tijde van de opnamen kenbaar was dat [de dga] de opgenomen gelden niet terug zou (kunnen) betalen. Zodoende heeft er op dat moment een vermogensverschuiving van [belanghebbende] naar [de dga] plaatsgevonden uit de aanwezige winstreserves, waardoor [de dga] als aandeelhouder is bevoordeeld. [De Inspecteur] heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de opnamen als in die jaren gedane uitdelingen moeten worden aangemerkt.
26. Het standpunt van [belanghebbende] dat de in r.c. bijgeschreven rente, gelet op de slechte financiële positie van [de dga], feitelijk een waarde van nihil vertegenwoordigt en reeds daarom geen sprake kan zijn van een uitdeling volgt de rechtbank niet. Civielrechtelijk heeft te gelden dat, indien een schuld gedeeltelijk zal worden voldaan, de betaling in eerste instantie met de verschuldigde rente wordt verrekend. De door [de dga] verschuldigde rente is verrekenbaar met de pensioenverplichting die [belanghebbende] jegens hem heeft en [belanghebbende] had, gelet op de omvangrijke winstreserve per 1 januari 2011 van € 3.943.941, een dividenduitkering kunnen doen waarmee de rente werd verrekend. Aldus is de rentevordering van [belanghebbende] volwaardig (vgl. Hof Den Haag 10 maart 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BI1922). Het beroep op toepassing van artikel 59 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, op grond waarvan rente op een personeelslening als vrije verstrekking geldt zodat deze volgens [belanghebbende] gelet op de rangorderegel niet als uitdeling kan gelden, faalt. Deze bepaling is immers met ingang van 1 januari 2011 is vervallen. De rechtbank is echter van oordeel dat [de Inspecteur] met betrekking tot de jaarlijks bijgeschreven rente over de per 1 januari 2011 bestaande r.c., welke schuld door [de Inspecteur] als een reële schuldverhouding wordt beschouwd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze op een van de in artikel 4.43 van de Wet IB 2001 genoemde wijzen aan [de dga] is toegekomen, nu er geen kwijtschelding heeft plaatsgevonden. Van een uitdeling is dan ook geen sprake. Het beroep slaagt in zoverre. 27. Aangaande de belastingrente heeft [belanghebbende] aangevoerd dat die moet worden berekend vanaf 1 januari 2015 omdat de dividendbelasting pas vanaf die datum is opgenomen in artikel 30h, eerste lid, van de Awr. In de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2015 (Kamerstukken II 2014/15, 34002, nr. 3) is onder meer opgemerkt dat met de wijziging van artikel 30h van de AWR is beoogd bij naheffingsaanslagen dividendbelasting rente in rekening te brengen en dat deze maatregel onmiddellijk in werking treedt, wat volgens de memorie van toelichting inhoudt dat vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wetswijziging, 1 januari 2015, ter zake van dividendbelasting rente ook kan worden gerekend over een renteperiode die vóór deze datum ligt. Deze beroepsgrond van [belanghebbende] faalt dus.
28. Gelet op hetgeen onder 23 en 26 is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard. De naheffingsaanslag voor 2011 en de daarbij gegeven rentebeschikking dienen te worden gehandhaafd. De naheffingsaanslag voor 2012 dient te worden verminderd tot € 9.847 (15% van (€ 64.849 + € 802)), de naheffingsaanslag voor 2013 dient te worden verminderd tot € 12.468 (15% van (€ 82.559 + € 562)) en de naheffingsaanslag voor 2014 dient te worden verminderd tot € 6.577 (15% van (€ 43.587 + € 260)), met dienovereenkomstige vermindering van de belastingrente.
29. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. Gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende] in beroep kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor vergoeding in aanmerking komen. Voor vergoeding van de kosten van het bezwaar is evenmin aanleiding omdat [de Inspecteur] bij de uitspraken op bezwaar aan [belanghebbende] reeds een vergoeding heeft toegekend op basis van het Besluit. Daarbij heeft [de Inspecteur] de onderhavige vier zaken terecht aangemerkt als met elkaar samenhangende zaken en heeft hij factor 1,5 voor vier samenhangende zaken en factor 1,5 voor de zwaarte van de zaken toegepast. Voor een hogere vergoeding is geen aanleiding omdat [de Inspecteur] geen standpunten heeft ingenomen waarvan aanstonds duidelijk was dat die in rechte geen stand zouden houden en ook niet in ernstige mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Voor zover [belanghebbende] stelt dat wel sprake is van een onzorgvuldig handelen door [de Inspecteur], omdat er tweemaal ten onrechte beslag zou zijn gelegd op de managementvergoeding van W , volgt de rechtbank [belanghebbende] hierin niet, omdat dit niet aannemelijk is geworden. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden die een integrale kostenvergoeding rechtvaardigen.”