ECLI:NL:HR:2022:1572

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
31 oktober 2022
Zaaknummer
21/03710
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en uitbuiting in de context van trago-meisjes in Curaçao

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De verdachte, geboren in 1981, werd beschuldigd van het medeplegen van mensenhandel in de periode van 1 maart 2017 tot en met 27 september 2018. De zaak betreft de uitbuiting van zogenaamde 'trago-meisjes' in een bar op Curaçao, waar de verdachte en haar mededader de leiding hadden. De Hoge Raad moest beoordelen of de bewezenverklaring van mensenhandel voldoende was gemotiveerd en of er sprake was van het vereiste oogmerk van uitbuiting.

De Hoge Raad oordeelde dat voor de bewezenverklaring van mensenhandel, zoals omschreven in artikel 2:239 van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao, niet vereist is dat uit de bewijsvoering blijkt van een 'oogmerk van' uitbuiting. De Hoge Raad bevestigde dat uitbuiting als een impliciet bestanddeel moet worden aangemerkt en dat de gedragingen van de verdachte onder omstandigheden zijn gepleegd waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel en oordeelde dat het hof niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

De feiten en omstandigheden die door het hof zijn vastgesteld, tonen aan dat de verdachte en haar mededader de trago-meisjes in een kwetsbare positie hebben gebracht, hen hebben gehuisvest en hen hebben gedwongen zich beschikbaar te stellen voor seksuele handelingen. De Hoge Raad concludeerde dat de bewezenverklaring van mensenhandel toereikend was gemotiveerd en dat de verwerping van het beroep terecht was.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03710 C
Datum8 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 29 oktober 2020, nummer H 213/2019, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde (medeplegen van) mensenhandel en klaagt onder meer dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat sprake is van (oogmerk van) uitbuiting.
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat zij:
“in de periode van 1 maart 2017 t/m 27 september 2018 in Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander
- [betrokkene 1] , en/of
- [betrokkene 2] , en/of
- [betrokkene 3] , en/of
- [betrokkene 4] , en/of
- [betrokkene 5] , en/of
- [betrokkene 6] , en/of
- [betrokkene 7] , en/of
- een grote hoeveelheid andere onbekend gebleven personen,
(sub a)
door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie
heeft gehuisvest en/of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die een of meer voornoemde slachtoffers/personen, en/of
(sub d)
met een van de in onderdeel a genoemde middelen heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten,
en/of
(sub f)
telkens opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die voornoemde slachtoffers/personen,
en/of
(sub i)
met een van de in onderdeel a genoemde middelen heeft gedwongen dan wel bewogen haar te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde,
immers heeft zij, verdachte, en haar mededader
terwijl verdachte en/of haar mededader, wist(en) dat een of meer voornoemde slachtoffers/personen in een slechte financiële situatie verkeerden en/of de (financiële) situatie in Venezuela heel slecht is en/of dat die slachtoffers het Papiaments en/of de Nederlandse taal niet of nauwelijks machtig waren en/of die slachtoffers (vrijwel) niemand kenden in Curaçao en/of geen werkvergunningen en/of verblijfsvergunningen in Curaçao hadden en/of onder slechte woon- en/of werkomstandigheden hier zouden gaan leven en/of werken,
(aan) een of meer van de vernoemde slachtoffers/personen:
- gehuisvest in een (kleine, gedeelde) kamer op de tweede verdieping van [A] op de [a-straat] en/of een woning te [b-straat 1] of een woning te [c-straat 1]
- ongeveer 350 gulden per maand in rekening te brengen voor deze kleine gedeelde kamer en/of (daarnaast) een bedrag voor lunch en/of water en/of elektra en/of internet, in rekening te brengen, en/of
- de regel opgelegd dat zij (maximaal) een keer per dag mochten douchen en/of
- bij aankomst een beginschuld opgelegd (van ongeveer NAf 1600,00) en/of opgelegd dat deze schuld binnen 3 tot 4 weken kon worden afbetaald/ingelost aan/bij verdachten door voor verdachten te werken, en/of
- de regel opgelegd dat zij niet mochten stoppen met werken voor verdachte(n) (in de [A] ) alvorens de schuld werd ingelost, en/of
- uitgelegd/opgelegd dat zij (zonder contract en zonder werkvergunning) moesten werken in de [A] , door klanten te versieren, te amuseren, (trago)drankjes te laten kopen, en met ze te dansen (waarmee zij tokens zouden verdienen om hun schuld of te lossen), en/of
- uitgelegd dat er (meerdere) beveiligingscamera’s in de [A] hingen zodat zij, verdachten alles kunnen zien en/of horen, en/of
- opgelegd dat zij zich aan de regels moesten houden, en dat anders boetes in rekening worden gebracht en/of telefoons worden afgepakt, en/of
- hebben uitgescholden en/of bedreigd (wanneer zij zich niet voldoende gedroegen zoals verdachten wensten) en/of
- onder druk gezet om geld te verdienen door zich te prostitueren om hun schuld aan verdachten en/of het geld voor maaltijden en/of internet en/of water en elektra te kunnen (af) betalen, en/of
- de regel opgelegd dat in geval van prostitueren (of anderszins verlaten van de bar), een bedrag (100 of 150 gulden) betaald diende te worden bij de bar (ten behoeve van verdachten) alvorens de klant met voornoemd slachtoffer/persoon [A] mocht verlaten, en/of
- opgelegd dat 6 dagen in de week gewerkt moest worden van 20.00 t/m 04:00/05:00 uur, terwijl zij geen geld uitgereikt kregen en geen pauze kregen.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 7.
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte tezamen met haar mededader in de [A] - waar zij feitelijk tezamen de leiding hadden - trago-meisjes heeft laten werken en hen ertoe heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met derden tegen betaling, waarbij de verdachte en haar mededader hen er voorts toe hebben bewogen hen daarmee financieel te bevoordelen. Zij hebben daarbij telkens misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin deze vrouwen verkeerden en van het overwicht dat zij op deze vrouwen hadden.
De volgende feiten en omstandigheden zijn daarbij van belang.
Op basis van de verklaringen van [betrokkene 4] , [betrokkene 2] , [betrokkene 1] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 3] en [betrokkene 7] kan worden aangenomen dat deze personen het Papiaments en/of de Nederlandse taal niet machtig waren en dat zij (vrijwel) niemand kenden in Curaçao. Zij verkeerden in die zin in een geïsoleerde positie, hetgeen nog werd versterkt doordat zij verbleven in door de verdachte geregelde huisvesting. Uit voornoemde verklaringen volgt voorts, dat de trago-meisjes die in de bar werkzaam waren, hun geboorteland Venezuela hadden verlaten in verband met - kort gezegd - de slechte financiële situatie aldaar. Dit feit is van algemene bekendheid (zeker in Curaçao) en derhalve ook kenbaar voor de verdachte. De trago-meisjes kwamen naar Curaçao met de bedoeling om in een bar te werken, daarmee geld te verdienen en zodoende (mede) hun familie in Venezuela te onderhouden.
Er was echter sprake van valse voorwendselen en misleiding aan de zijde van de verdachte en haar mededader. Ieder trago-meisje werd immers, eenmaal in Curaçao aangekomen, onverwacht met een beginschuld geconfronteerd, die in geen verhouding stond tot de kosten die gemaakt werden met het naar Curaçao reizen van het meisje in kwestie. Een schuld die bovendien binnen korte tijd terugbetaald diende te worden en steeds toenam doordat kosten in rekening werden gebracht voor (onder andere) huur, eten, internet en water/elektriciteit. Ook bestond steeds de dreiging dat de schuld nog verder zou toenemen omdat boetes werden opgelegd op het overtreden van de binnen de bar geldende regels, zoals het verbod om de mobiele telefoon tijdens het werk te gebruiken of om te laat te komen. De trago-meisjes werden er voortdurend op gewezen dat de schuld (snel) betaald moest worden en tevens werd duidelijk gemaakt dat het verkopen van (trago)drankjes in de bar onvoldoende was om de schuld te betalen, waarbij werd geadviseerd om op andere manieren aan geld te komen, zoals door zich te prostitueren. Een advies met weinig andere feitelijke mogelijkheden dan het laatste, omdat de trago-meisjes geen werkvergunning hadden en deels ook illegaal waren.
In de bar bestond zelfs een vast systeem dat erop was gericht dat de trago-meisjes uit de bar zich prostitueerden: de zogenaamde “salida” (inhoudende dat een trago-meisje met een klant mee kon gaan om seks te hebben wanneer de klant voor het verlaten van de bar door de vrouw een geldbedrag aan de bar betaalde).
Dat wellicht niet met zoveel woorden tegen de vrouwen is gezegd dat zij zich moesten prostitueren doet aan het bewijs niet af, nu de getuigen - ieder voor zich - hebben verklaard dat zij onder druk zijn gezet om daartoe over te gaan.
Uit vorenstaande feiten en omstandigheden leidt het Hof af dat de trago-meisjes die in de [A] werkten, in de situatie zijn gebracht dat zij geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze hadden dan de werkzaamheden in de bar te verrichten en om zich beschikbaar te stellen voor het verrichten van seksuele handelingen met derden tegen betaling. Dat niet ieder van de trago-meisjes ook feitelijk ertoe is overgegaan om zich beschikbaar te stellen voor het verrichten van seksuele handelingen is voor de strafbaarheid niet van belang. Voor de strafbaarheid is evenmin vereist dat daadwerkelijk enige seksuele handeling is verricht.
Ten aanzien van de verdachte blijkt meer in het bijzonder uit de gebezigde bewijsmiddelen dat zij het is geweest die:
- onderdak heeft verschaft aan trago-meisjes;
- de geldende regels heeft uiteengezet, met inbegrip van het regiem van het bij elkaar werken van de fiches, en met de mededader die regels heeft opgesteld;
- iedere ochtend in de bar heeft schoongemaakt en de contante dagopbrengst van de bar uit de kassa heeft meegenomen;
- drank voor de bar heeft ingekocht en de drankvoorraad in de bar heeft aangevuld;
- meermalen het loon van de barman contant aan hem heeft uitbetaald;
- het (totaal)bedrag heeft gecontroleerd aan de hand van het kasregister.
Daar komt bij dat in de telefoon van de verdachte notities met daarop geadministreerd aantekeningen van omzet/verdiensten in die bar (gegenereerd door en/of van een of meer van die meisjes) en afdrukken van screenshots van met behulp van een camera in de bar opgenomen en vastgelegde beelden, waarop kennelijke seksuele gedragingen zichtbaar waren tussen een of meer van die meisjes en een of meer bezoekers van de bar. Het Hof overweegt dat de verdachte over hetgeen op de screenshots te zien is, ter terechtzitting geen vragen heeft willen beantwoorden, terwijl deze beelden in het licht van de stukken in het dossier om een verklaring schreeuwen.
Dat het verdachtes mededader is geweest die de trago-meisjes onder druk heeft gezet en - in de woorden van de genoemde getuigen - hen slecht heeft behandeld, neemt niet weg dat de door de verdachte verrichte werkzaamheden in de bar en de wijze waarop zij zich met (de werkzaamheden van) de trago-meisjes heeft bezig gehouden van zodanig gewicht is geweest dat sprake is geweest van nauwe en bewuste samenwerking met de mededader. Zoals de getuige [betrokkene 3] het kort samengevat heeft verklaard: “Zij was manager in de bar van haar moeder.”
Bevestiging hiervan ziet het Hof voorts in wat de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard over hoe het ficheren op naam van de vrouwen werd bijgehouden en dat bijvoorbeeld met het cijfer 5 de dranken en met het cijfer 6 de fiches werden bedoeld. Die uitleg van de verdachte is zodanig nauwgezet, dat het Hof mede daaruit afleidt dat de verdachte vertrouwd was met de gehele gang van zaken binnen de bar, hetgeen past bij de rol van medepleger die het Hof haar toeschrijft.
Het verweer van de raadsvrouw dat de uitbuiting van de vrouwen niet door de verdachte werd beoogd, vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen en de overwegingen daaromtrent, en behoeft daarom geen nadere bespreking.”
2.3.1
Artikel 2:239 van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao (hierna: SrC), op welke bepaling de tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden, luidt voor zover hier van belang als volgt:
“1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
a. hij die een ander door dwang, geweld of een andere feitelijkheid of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid, door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie of door het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen, die zeggenschap over die ander heeft, werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, met het oogmerk van uitbuiting van die ander of de verwijdering van diens organen;
(...)
d. hij die een ander met een van de in onderdeel a genoemde middelen dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar te stellen dan wel onder de in onderdeel a genoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar stelt;
(...)
f. hij die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander;
(...)
i. hij die een ander met een van de in onderdeel a genoemde middelen dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde of van de verwijdering van diens organen.
2. Uitbuiting omvat ten minste uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij en met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken.”
2.3.2
De memorie van toelichting bij de ontwerp-Landsverordening die uiteindelijk resulteerde in het huidige artikel 2:239 SrC houdt het volgende in:
“Dit artikel is in de Nederlandse wetgeving opgenomen bij wet van 9 december 2004, Stb. 645. (...) Voorgesteld wordt hier de (uitgebreide) Nederlandse versie van mensenhandel geheel over te nemen.” (Staten van de Nederlandse Antillen 2009/10, 3615, 3, p. 127).
2.3.3
Hieruit volgt dat voor de uitleg van artikel 2:239 SrC kan worden aangesloten bij de uitleg die wordt gegeven aan artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) van Nederland.
2.4 ‘
Uitbuiting’ moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van artikel 2:239 lid 1, aanhef en onder d en i, SrC, nu de in die bepaling bedoelde gedragingen pas dan als ‘mensenhandel’ kunnen worden bestraft als uit de bewijsvoering volgt dat is voldaan aan de voorwaarde dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. (Vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3309 en HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:191 met betrekking tot artikel 273f lid 1, aanhef en onder 4° en 9°, Sr).
2.5.1
Het cassatiemiddel berust onder meer op de opvatting dat voor bewezenverklaring van een op artikel 2:239 lid 1, aanhef en onder d of i, SrC toegesneden tenlastelegging niet alleen vereist is dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat sprake is van uitbuiting, maar dat daaruit ook moet blijken dat sprake is van een “oogmerk van” uitbuiting. Deze opvatting vindt geen steun in het recht (vgl. HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0448 met betrekking tot artikel 273f lid 1, aanhef en onder 4° (oud), Sr). Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
2.5.2
Het hof heeft onder meer het volgende vastgesteld. De verdachte en haar mededader hebben in de periode van 1 maart 2017 tot en met 27 september 2018 in verband met de slechte financiële situatie uit Venezuela vertrokken vrouwen gehuisvest en hen bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten als “trago-meisje” door in de - door de verdachte en haar mededader geleide - [A] te werken op de zes dagen in de week dat de bar open was. De vrouwen mochten gedurende de werktijd niet eten en geen water drinken, en werden met camera’s in de bar gecontroleerd. Het geld dat de vrouwen verdienden werd niet uitbetaald maar ingehouden om een onverwacht hoge beginschuld af te betalen. Daarnaast werden hoge kosten in rekening gebracht voor (onder andere) huur, eten, internet en water/elektriciteit. Ook werden boetes opgelegd voor het overtreden van de binnen de bar geldende regels. Het hof heeft verder geoordeeld dat de vrouwen er voortdurend op werden gewezen dat de schulden (snel) terugbetaald moesten worden. Aan hen werd duidelijk gemaakt dat het verkopen van drankjes (“trago”) in de bar onvoldoende was om de schulden te betalen. Daarbij werd geadviseerd om op andere manieren aan geld te komen, zoals door zich te prostitueren, en zij werden daartoe ook onder druk gezet, terwijl de vrouwen weinig andere mogelijkheden hadden, omdat zij geen werkvergunning hadden, in een geïsoleerde positie verkeerden en deels ook illegaal waren. Wanneer een “trago-meisje” met een klant mee wilde gaan om seks te hebben, diende de klant voor het verlaten van de bar door de vrouw een geldbedrag aan de bar te betalen.
2.5.3
Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat sprake is van (het medeplegen van) mensenhandel zoals onder 1 bewezen is verklaard, getuigt - mede gelet op wat hiervoor is vooropgesteld - niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, ook voor zover het betreft het onder 2.4 bedoelde impliciete bestanddeel ‘uitbuiting’.
2.5.4
Het cassatiemiddel faalt in al zijn onderdelen.

3.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 november 2022.