ECLI:NL:HR:2022:1527
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake verzoek om beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 oktober 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 januari 2022. De belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Bakker, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, die betrekking had op een verzoek om een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door J.G. Bakker, diende een verweerschrift in.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2022.