In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) [eisers] hebben in 2010 met (de rechtsvoorganger van) Volksbank een aflossingsvrije hypothecaire geldleningsovereenkomst gesloten.
(ii) Op 1 juni 2015 liep de overeengekomen rentevaste periode van vijf jaar af. [eisers] en Volksbank zijn toen een nieuwe rentevaste periode van tien jaar overeengekomen met een rente van 2,85%.
(iii) Op 1 juni 2016 is het rentetarief en de rentevaste periode op verzoek van [eisers] gewijzigd en is een nieuwe rentevaste periode van tien jaar afgesproken met een rente van 2,2%.
(iv) Voor deze wijziging heeft Volksbank op grond van art. 18 lid 3 van haar algemene voorwaarden (hierna: AV) een zogenaamde rentedervingsvergoeding in rekening gebracht van € 7.372,65 en daarnaast € 50,-- wegens administratiekosten (hierna tezamen: de vergoeding).
(v) Art. 18 lid 3 AV luidt als volgt:
“Wordt op verzoek van de schuldenaar gedurende een rentevaste periode een nieuwe rentevaste periode overeengekomen, dan is de schuldenaar een door de bank gehanteerde rentedervingsvergoeding en een door de bank vast te stellen vergoeding voor administratiekosten verschuldigd. Deze rentedervingsvergoeding wordt als volgt vastgesteld.
a. De vergoeding wordt berekend over de periode die begint op de datum van ingang van de nieuwe rentevaste periode en eindigt op de datum van de op dat moment lopende rentevaste periode.
b. De vergoeding is gelijk aan de contante waarde van het verschil tussen enerzijds het door de schuldenaar verschuldigde rentepercentage en anderzijds het gepubliceerde rentepercentage voor de rentevaste periode die (i) korter is dan de sub (a) bepaalde periode en die (ii) tevens het dichtst bij de sub (a) bepaalde periode ligt.”