ECLI:NL:HR:2022:1377
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de kwalificatie van periodieke giften en de vereisten voor ANBI-status
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 oktober 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de kwalificatie van een periodieke gift. De belanghebbende, vertegenwoordigd door R.H.M. van Thiel, had een beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 31 december 2020 had geoordeeld dat een schenking aan een ANBI niet als periodieke gift kon worden aangemerkt. De Inspecteur had de sterftekans van de belanghebbende en zijn echtgenote berekend op 0,03 procent, wat volgens het Hof betekende dat de schenking niet voldeed aan de vereisten voor een periodieke gift onder de Wet IB 2001.
De Hoge Raad oordeelde dat de eis van een wezenlijke materiële onzekerheid voor de aftrek als periodieke gift niet zo strikt moet worden geïnterpreteerd. De Hoge Raad stelde vast dat de wetgever met de regeling van de periodieke giften in de Wet IB 2001 niet heeft bedoeld dat alleen giften afhankelijk van één leven als periodieke gift in aanmerking komen. Dit betekent dat de constatering dat de sterftekans lager is dan ongeveer een procent, niet aan de aftrek als periodieke gift in de weg staat, mits voldaan is aan de vereisten van artikel 6.34 en 6.38 van de Wet IB 2001.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die in cassatie € 134 aan griffierecht en € 5.124 aan kosten voor rechtsbijstand vergoed kreeg. Dit arrest benadrukt de noodzaak om de voorwaarden voor periodieke giften in de context van de ANBI-status zorgvuldig te beoordelen.