ECLI:NL:HR:2022:1377

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 oktober 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
21/00732
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de kwalificatie van periodieke giften en de vereisten voor ANBI-status

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 oktober 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de kwalificatie van een periodieke gift. De belanghebbende, vertegenwoordigd door R.H.M. van Thiel, had een beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 31 december 2020 had geoordeeld dat een schenking aan een ANBI niet als periodieke gift kon worden aangemerkt. De Inspecteur had de sterftekans van de belanghebbende en zijn echtgenote berekend op 0,03 procent, wat volgens het Hof betekende dat de schenking niet voldeed aan de vereisten voor een periodieke gift onder de Wet IB 2001.

De Hoge Raad oordeelde dat de eis van een wezenlijke materiële onzekerheid voor de aftrek als periodieke gift niet zo strikt moet worden geïnterpreteerd. De Hoge Raad stelde vast dat de wetgever met de regeling van de periodieke giften in de Wet IB 2001 niet heeft bedoeld dat alleen giften afhankelijk van één leven als periodieke gift in aanmerking komen. Dit betekent dat de constatering dat de sterftekans lager is dan ongeveer een procent, niet aan de aftrek als periodieke gift in de weg staat, mits voldaan is aan de vereisten van artikel 6.34 en 6.38 van de Wet IB 2001.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die in cassatie € 134 aan griffierecht en € 5.124 aan kosten voor rechtsbijstand vergoed kreeg. Dit arrest benadrukt de noodzaak om de voorwaarden voor periodieke giften in de context van de ANBI-status zorgvuldig te beoordelen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/00732
Datum7 oktober 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 december 2020, nr. 20/00111 [1] , op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 17/5167) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door R.H.M. van Thiel, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 17 augustus 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende is voorzitter van het bestuur van Stichting [A] (hierna: de stichting). De stichting is in het jaar 2012 een algemeen nut beogende instelling als bedoeld in artikel 5b AWR (hierna: een ANBI).
2.2
Bij notariële akte van 22 december 2011 hebben belanghebbende en zijn echtgenote zich ertoe verplicht met ingang van 2011 bij wijze van schenking periodieke uitkeringen te doen aan de stichting gedurende een periode van vijf kalenderjaren met jaarlijkse termijnen van elk € 50.000. In de notariële akte is bepaald dat de verplichting tot schenking behalve door tijdsverloop van vijf jaar tevens vervalt door het overlijden van de langstlevende schenker. Voorts is in de notariële akte bepaald dat de schenking wordt gedaan onder de ontbindende voorwaarde dat de stichting op enig moment gedurende de looptijd van de uitkeringen door de Inspecteur niet (meer) als een ANBI wordt aangemerkt.
2.3
Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2012 een bedrag van € 50.000 als periodieke gift aan de stichting in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft de sterftekans van belanghebbende en zijn echtgenote tezamen gedurende de duur van de verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen berekend op 0,03 procent. Op grond daarvan heeft hij bij het vaststellen van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2012 de termijn van € 50.000 niet aangemerkt als een periodieke gift, maar als een andere gift. De door de Inspecteur toegestane aftrek is daarom beperkt tot 10 procent van het verzamelinkomen van belanghebbende en zijn echtgenote.

3.Procedure voor het Hof

3.1
Voor het Hof was in geschil of de termijn van € 50.000 is aan te merken als een periodieke gift als bedoeld in artikel 6.34 Wet IB 2001.
3.2
Het Hof heeft geoordeeld dat uit de parlementaire geschiedenis van de Wet IB 2001 met betrekking tot de regeling van de giftenaftrek volgt dat de onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geldende eis van een wezenlijke materiële onzekerheid – dat wil zeggen een kans van ten minste ongeveer een procent – voor de aftrek als periodieke gift onder de Wet IB 2001 onverkort is blijven gelden. Dat de wetgever in gevallen waarin de jaarlijkse betaling van een dergelijke gift afhankelijk is van meer levens – anders dan in gevallen waarin de jaarlijkse betaling afhankelijk is van één leven – heeft willen aanvaarden dat aan die eis is voldaan zonder toetsing van het overlijdensrisico, kan volgens het Hof niet uit de hiervoor bedoelde parlementaire geschiedenis worden afgeleid. Aangezien de sterftekans van belanghebbende en zijn echtgenote tezamen is berekend op 0,03 procent, is de aan de stichting betaalde termijn volgens het Hof niet als een periodieke uitkering, en daarmee niet als een periodieke gift als bedoeld in artikel 6.34 Wet IB 2001 aan te merken. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de kans dat de stichting haar status als ANBI verliest in het onderhavige geval niet in aanmerking kan worden genomen bij de bepaling van de omvang van de materiële onzekerheid. Ten slotte heeft het Hof het beroep van belanghebbende op het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel verworpen.

4.Beoordeling van de middelen

4.1
Het eerste middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat voor de aftrek als periodieke gift een wezenlijke materiële onzekerheid moet bestaan, waarbij de omvang van de materiële onzekerheid ten minste ongeveer een procent dient te zijn.
4.2.1
Periodieke giften zijn volgens artikel 6.34 Wet IB 2001 giften in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, aan instellingen en verenigingen.
4.2.2
In artikel 6.38 Wet IB 2001 (tekst 2012) is bepaald dat periodieke giften in aanmerking worden genomen indien zij berusten op een bij notariële akte van schenking aangegane verplichting om de uitkeringen of verstrekkingen gedurende vijf of meer jaren ten minste jaarlijks uit te keren.
4.2.3
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling [3] blijkt dat de wetgever de eis dat de uitkeringen of verstrekkingen ten minste jaarlijks gedurende vijf of meer jaren moeten worden gedaan in de wet heeft opgenomen om geschillen te voorkomen over de vraag of in een voorkomend geval een risico-element van wezenlijke betekenis in het beloop van die uitkeringen of verstrekkingen aanwezig is. In overeenstemming met deze uit de wetsgeschiedenis blijkende strekking van artikel 6.38 Wet IB 2001 moet daarom ervan worden uitgegaan – zoals het middel met juistheid betoogt – dat wanneer is voldaan aan het in dat artikel gestelde vereiste met betrekking tot het aantal jaren, daarmee de aanwezigheid van een risico-element van wezenlijke betekenis is gegeven. Dit betekent dat in een dergelijk geval de constatering dat feitelijk de sterftekans lager is dan ongeveer een procent, niet aan aftrek als periodieke gift in de weg staat. Evenmin staat in een dergelijk geval aan die aftrek in de weg de omstandigheid dat de periodieke gift afhankelijk is van meer levens, aangezien uit de in de artikelen 6.34 en 6.38 Wet IB 2001 neergelegde regeling niet volgt dat alleen giften die afhankelijk zijn van één leven als periodieke gift in aanmerking kunnen worden genomen.
4.2.4
Hetgeen hiervoor in 4.2.3 is overwogen brengt mee dat het eerste middel slaagt. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd. Het tweede en derde middel hoeven niet te worden behandeld.

5.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 134,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 5.124 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.139 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, M.T. Boerlage, P.A.G.M. Cools en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2022.

Voetnoten

3.Kamerstukken II 1982/83, 16 787, nr. 11, blz. 6. Zie ook Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 266 tot en met 268.