ECLI:NL:HR:2022:1342

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
21/03337
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een belastingzaak. De belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juli 2021. Het Hof had het verzoek van de belanghebbende om een schadevergoeding afgewezen, met als argument dat de coronapandemie een uitzonderlijke situatie was die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigde. De Hoge Raad oordeelde echter dat de coronapandemie niet in algemene zin kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de termijn rechtvaardigt. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn van vier jaar en vier maanden was overschreden met twee maanden en vijftien dagen, en kende de belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toe. Daarnaast werd de Inspecteur veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding, aangezien de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan hem was toe te rekenen. De Staatssecretaris van Financiën werd ook veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, maar alleen voor zover deze betrekking had op de schadevergoeding.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/03337
Datum30 september 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juli 2021, nr. 19/00829 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 18/2079) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.1
Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, en dat verzoek toen ook voor het eerst in de procedure gedaan voor de fase van bezwaar en beroep. Het Hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat in zo’n geval de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het Hof moet worden beantwoord naar de stand van het geding ten tijde van het doen van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. [2]
2.1.2
Het Hof heeft het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. Naar het oordeel van het Hof is de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die de verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is, aldus het Hof, rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en met een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen.
Aangezien het bezwaarschrift op 21 april 2017 is ontvangen en het Hof op 6 juli 2021 uitspraak doet, is de redelijke termijn van in totaal vier jaar en vier maanden niet overschreden en komt belanghebbende niet in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade, aldus het Hof.
2.2.1
Middel IX is gericht tegen het hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordeel van het Hof.
2.2.2
Het hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland. [3] Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft de redelijke termijn van berechting in hoger beroep dan ook ten onrechte verlengd. Middel IX slaagt daarom.
2.3
De Hoge Raad heeft ook de overige middelen beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.4.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.4.2
Op grond van hetgeen hiervoor in 2.1.1 en 2.2.2 is overwogen, moet in dit geval - bij gebreke van bijzondere omstandigheden - worden aangenomen dat de redelijke termijn, beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van het doen van de uitspraak op het hoger beroep, vier jaar bedraagt.
2.4.3
Het bezwaarschrift van belanghebbende is op 21 april 2017 ontvangen en het Hof heeft op 6 juli 2021 uitspraak gedaan. De redelijke termijn is dus overschreden met twee maanden en vijftien dagen, dat wil zeggen minder dan zes maanden. Aan belanghebbende moet daarom een vergoeding van immateriële schade worden toegekend van € 500.
2.4.4
De Inspecteur heeft op 7 maart 2018 uitspraak op bezwaar gedaan. De Rechtbank heeft op 16 april 2018 het beroepschrift van belanghebbende ontvangen. Aangezien de berechting in eerste aanleg en in hoger beroep tezamen minder dan 42 maanden (drieënhalf jaar) heeft geduurd, is de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de Inspecteur toe te rekenen. Daarom zal de Inspecteur worden veroordeeld tot betaling van de hiervoor in 2.4.3 bedoelde schadevergoeding.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. [4]

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betreft de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade,
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 270, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2022.

Voetnoten

2.Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.13.3.
3.Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 3.4.1 en 3.4.2.
4.Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8.