In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een belastingzaak. De belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juli 2021. Het Hof had het verzoek van de belanghebbende om een schadevergoeding afgewezen, met als argument dat de coronapandemie een uitzonderlijke situatie was die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigde. De Hoge Raad oordeelde echter dat de coronapandemie niet in algemene zin kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de termijn rechtvaardigt. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn van vier jaar en vier maanden was overschreden met twee maanden en vijftien dagen, en kende de belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toe. Daarnaast werd de Inspecteur veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding, aangezien de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan hem was toe te rekenen. De Staatssecretaris van Financiën werd ook veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, maar alleen voor zover deze betrekking had op de schadevergoeding.