ECLI:NL:HR:2022:1193

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
9 september 2022
Zaaknummer
21/00238
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag inzake rijden met ongeldig rijbewijs

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was eerder veroordeeld voor het rijden zonder geldig rijbewijs en werd beschuldigd van het besturen van een motorrijtuig terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de verdachte eerder was veroordeeld voor rijden zonder geldig rijbewijs niet voldoende was om te concluderen dat hij wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs dat de verdachte op de hoogte was van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, en dat eerdere veroordelingen op zich niet voldoende zijn om deze kennis te onderbouwen. De zaak illustreert de noodzaak voor een zorgvuldige bewijsvoering in strafzaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/00238
Datum13 september 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 22 januari 2021, nummer 22-005612-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd omdat uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte ‘redelijkerwijs moest weten’ dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 12 april 2019 te Wassenaar terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten B, ongeldig was, verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, de Rijksstraatweg N44, als bestuurder een motorrijtuig, (bedrijfsauto), van die categorie heeft bestuurd.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het ZSM Artikel 9 WvW Proces-verbaal d.d. 24 mei 2019 van de politie Eenheid Den Haag met nr. 120420191620203073, opgemaakt door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar.
2. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 april 2019 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500- 2019109997-2, opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
3. Een geschrift, zijnde een print RDW rijbewijsgegevens d.d. 24 april 2819, mede inhoudende dat het rijbewijs categorie B sinds 30 september 2003 ongeldig is verklaard, op 8 maart 2004 feitelijk is ingeleverd, terwijl op 10 september 2001 voor het laatst een rijbewijs is afgegeven.”
2.2.3
Het hof heeft verder het volgende overwogen:
“De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig zijn overgelegde pleitnotities - op het standpunt gesteld dat de verdachte van het hem ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Primair betoogt de raadsman dat niet vastgesteld kan worden dat het rijbewijs daadwerkelijk ongeldig is verklaard op de bij de wet voorgeschreven wijze. Hij heeft subsidiair aangevoerd dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat de verdachte wist of redelijkerwijs kon weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard toen hij op 12 april 2019 in Wassenaar op de openbare weg reed.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Bij besluit van 30 september 2003 is het rijbewijs van verdachte overeenkomstig artikel 12 van de destijds geldende Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid juncto art. 134 Wegenverkeerswet 1994 ongeldig verklaard. Dit besluit is bij aangetekende brief en per gewone post aan het toenmalige adres van verdachte gezonden blijkens de zich in het dossier bevindende stukken afkomstig van het CBR. De aangetekende brief is retour gekomen. De per gewone post verzonden brief niet. Het rijbewijs is door het CBR op 8 maart 2004 ontvangen. Dit rijbewijs zou geldig zijn geweest tot 18 september 2008. Na 8 maart 2004 is nimmer een rijbewijs afgegeven aan verdachte.
De verdachte is in de periode van 2005 tot en met 2012 zes keer veroordeeld voor een overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Eerdere opgelegde straffen voor dit feit, waaronder meerdere gevangenisstraffen, zijn geëxecuteerd. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van 24 april 2019 met proces-verbaalnummer PL1500-2019109997-2 dat als de verdachte op 12 april 2019 door de verbalisant wordt gecontroleerd, de verdachte hem mededeelt dat hij zijn rijbewijs niet bij zich heeft, terwijl de verdachte sedert 2004 niet beschikt over een rijbewijs. Het hof leidt uit dit samenstel af dat de verdachte redelijkerwijs moet weten dat het rijbewijs ongeldig is verklaard.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.”
2.3
Artikel 9 lid 2, eerste volzin, Wegenverkeerswet 1994 luidt:
"Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, indien aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van die categorie of categorieën dan wel gedurende dat gedeelte van de geldigheidsduur te besturen of als bestuurder te doen besturen."
2.4.1
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146, onder meer het volgende overwogen:
“2.4.4. In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat art. 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; een dergelijk vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van art. 107 WVW 1994. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daaromtrent niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, noch uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. art. 124, vierde lid, onderscheidenlijk art. 132, vijfde lid, WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dat wordt geïllustreerd door het overzicht van de rechtspraak in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10.1 tot en met 10.6 [ECLI:NL:PHR:2019:349]. Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden.”
2.4.2
Bij de vraag of is voldaan aan het vereiste dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, is van belang dat de enkele omstandigheid dat een verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit (meermaals) is veroordeeld voor het rijden zonder een geldig rijbewijs daarvoor niet toereikend is (vgl. HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3703). Nu ook overigens uit de bewijsvoering van het hof niet kan worden afgeleid dat de verdachte ‘redelijkerwijs moest weten’ dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, klaagt het cassatiemiddel terecht over de motivering van de bewezenverklaring.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het eerste cassatiemiddel en van het tweede cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 september 2022.