ECLI:NL:GHARL:2020:4218

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 juni 2020
Publicatiedatum
3 juni 2020
Zaaknummer
19/00760 en 19/00761
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake motorrijtuigenbelasting en taxivrijstelling met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de motorrijtuigenbelasting (MRB) en de taxivrijstelling voor een autoleasebedrijf, [X] B.V. Het geschil betreft de ingangsdatum van de vrijstelling die door de Inspecteur van de Belastingdienst is verleend voor 338 motorrijtuigen bestemd voor taxivervoer. De belanghebbende had verzocht om vrijstelling met terugwerkende kracht tot de datum van ingebruikneming van de voertuigen, maar de Inspecteur had de vrijstelling verleend met ingang van de aanvang van het tijdvak waarin de verzoeken waren gedaan. De rechtbank Gelderland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarop de belanghebbende hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 19 mei 2020, die via videobellen plaatsvond, heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. De belanghebbende stelde dat de ingangsdatum van de vrijstelling moet worden gesteld op de datum waarop de auto is gaan rijden, en dat de Inspecteur de mogelijkheid heeft om de vrijstelling met terugwerkende kracht te verlenen. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur in redelijkheid niet kon oordelen dat de vrijstellingen niet met terugwerkende kracht konden worden verleend, en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. Het Hof heeft de ingangsdatum van de vrijstelling vastgesteld op de datum van ingebruikneming van de voertuigen en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging door de Inspecteur bij het bepalen van de ingangsdatum van vrijstellingen en de toepassing van beleidsregels. Het Hof heeft geoordeeld dat de financiële belangen van de belanghebbende niet onevenredig mogen worden benadeeld door een strikte toepassing van het beleid, vooral gezien het feit dat de belanghebbende administratief verzuimd had om tijdig de vrijstelling aan te vragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/00760 en 19/00761
uitspraakdatum: 3 juni 2020

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 april 2019, nummer AWB 17/3518 en AWB 17/3520, ECLI:NL:RBGEL:2019:1865, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Kantoor Apeldoorn (hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht vrijstelling te verlenen voor 338 motorrijtuigen bestemd voor taxivervoer (artikel 72, eerste lid, onderdeel n, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB)).
1.2.
Omdat de Inspecteur niet tijdig op de aanvragen besliste, zijn de gevraagde beschikkingen van rechtswege gegeven (artikel 72, derde lid, van de Wet MRB jo artikel 4:20b van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)).
1.3.
De Inspecteur heeft de beschikkingen bekendgemaakt bij brieven van diverse data in december 2016 en januari 2017, en bij brieven van 27 februari en 6 maart 2017, en daarin de ingangsdatum van de vrijstelling vermeld, telkens de aanvang van het tijdvak waarin de vrijstelling is aangevraagd.
1.4.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2020 via videobellen (een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid). De zaak is ter zitting behandeld gelijktijdig met de zaak tussen dezelfde partijen met nummer 19/00762. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is een autoleasebedrijf en leaset onder meer auto’s aan taxibedrijven. Zij is houder van een groot aantal auto’s. Belanghebbende heeft verzuimd om de taxivrijstelling te verzoeken voor de auto’s die geleased zijn door verschillende taxibedrijven. Dit verzuim heeft belanghebbende in het najaar van 2016 geconstateerd.
2.2.
Belanghebbende heeft voor de onderhavige auto’s gedurende een aantal jaren in totaal € 1.017.222,62 motorrijtuigenbelasting voldaan aan de Belastingdienst.
2.3.
Bij brieven van 10 augustus 2016, 20 augustus 2016, 25 augustus 2016, 26 augustus 2016 en 6 september 2016 heeft belanghebbende voor 338 auto’s, die op haar naam zijn gesteld, verzoeken ingediend tot vrijstelling van motorrijtuigenbelasting . Het betreft auto’s die bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer bekend staan als taxivoertuigen, maar waarvoor (nog) niet om beschikkingen vrijstelling motorrijtuigenbelasting is verzocht. Bij deze verzoeken is telkens een kopie van de vergunning van de diverse taxibedrijven gevoegd.
2.4.
Een overzicht van de verschillende kentekens van de auto’s met de naam van de taxibedrijven waar deze in gebruik zijn, is als bijlage 5.3 (tot en met 5.13) gevoegd bij het verweerschrift in de procedure voor de Rechtbank.
2.5.
In de verzoeken heeft belanghebbende vermeld dat zij van de vrijstelling gebruik wil maken vanaf de datum waarop de desbetreffende auto is gaan rijden. Bij de verzoeken is een lijst gevoegd, waarin de startdatum (door belanghebbende inzetdatum genoemd) van de auto is vermeld.
2.6.
Op diverse data in december 2016, januari 2017 en op 27 februari 2017 en 6 maart 2017 zijn van rechtswege beschikkingen verleend aan belanghebbende. In elke afzonderlijke beschikking staat per welke datum de taxivrijstelling is verleend. De vrijstellingen zijn alle verleend met ingang van de aanvang het tijdvak waarin de verzoeken zijn gedaan.

3.Het geschil

3.1.
In geschil is de ingangsdatum van de vrijstelling.
3.2.
Belanghebbende verdedigt dat de ingangsdatum moet worden gesteld op de datum waarop de auto is gaan rijden. Zij voert daartoe het volgende aan. (1) Op grond van artikel 4:20b van de Awb is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven, dus met de gevraagde ingangsdatum. De Rechtbank oordeelt ten onrechte dat de ingangsdatum van de taxivrijstelling behoort tot de standaardvoorschriften. (2) Anders dan de Inspecteur stelt heeft hij de mogelijkheid de vrijstelling met terugwerkende kracht te verlenen. (3) De Rechtbank oordeelt ten onrechte dat de Inspecteur het belang van een consistente toepassing zwaarder mag laten wegen dan de financiële belangen van belanghebbende.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

De beschikking van rechtswege

4.1.
Belanghebbende voert aan dat ingevolge artikel 4:20b van de Awb de gevraagde beschikking van rechtswege is gegeven. Omdat zij heeft gevraagd om een beschikking met als ingangsdatum de datum waarop de auto is gaan rijden, is de beschikking van rechtswege met ingang van die datum verleend. De bekendgemaakte beschikking bevat ten onrechte een andere ingangsdatum, aldus belanghebbende.
4.2.
Artikel 4:20e van de Awb bepaalt:
Indien in een wettelijk voorschrift of een beleidsregel is bepaald dat in een beschikking steeds bepaalde voorschriften worden opgenomen, dan maken deze ook deel uit van de beschikking van rechtswege.
4.3.
Artikel 27, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (een wettelijk voorschrift) bepaalt onder meer: “De vrijstelling werkt, tenzij in de beschikking anders is bepaald, terug tot op het tijdstip waarop het verzoek is ingediend.”
4.4.
In het Kaderbesluit mrb (hierna: het Kaderbesluit) staat onder meer:
“12. Verzoek om bijzonder tarief of vrijstelling
De toepassing van een bijzonder tarief of vrijstelling vindt plaats op verzoek. Dit verzoek moet bij de inspecteur worden ingediend voor de aanvang van het tijdvak. De aanschaf of aanpassing van het voertuig vindt doorgaans niet plaats op het moment van begin van het tijdvak.
Goedkeuring
Uit praktische overwegingen keur ik met toepassing van artikel 63 van de AWR (de hardheidsclausule) goed, dat een verzoek om vrijstelling of toepassing van het bijzondere tarief wordt toegekend met ingang van het begin van het tijdvak waarin het verzoek is binnengekomen.”
4.5.
Naar het oordeel van het Hof is aldus in een beleidsregel (het Kaderbesluit) bepaald dat in de beschikking steeds wordt opgenomen dat deze wordt toegekend met ingang van het begin van het tijdvak waarin het verzoek is binnengekomen. Op grond van artikel 4:20e van de Awb geldt dat dan ook voor de fictieve beschikking. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de ingangsdatum niet een voorschrift is als bedoeld in artikel 4:20e Awb.
Discretionaire bevoegdheid
4.6.
Naar het oordeel van het Hof is heeft de Rechtbank terecht beslist dat artikel 27, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit de bevoegdheid aan verweerder geeft om een andere ingangsdatum dan het tijdstip van het verzoek te bepalen.
4.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat is voldaan aan de materiële voorwaarden voor de toepassing van de vrijstelling. Zij wijst erop dat voor de onderhavige auto’s een vrijstelling van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) is verleend, dat de auto’s zijn voorzien van blauwe kentekenplaten en dat zij zijn gebruikt door bedrijven met een taxivergunning. De Inspecteur heeft daartegenover slechts gesteld dat hij niet heeft nagegaan of aan deze voorwaarden is voldaan. Ook heeft hij gewezen op de mogelijkheid dat wel is voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van BPM (toetsing per jaar), maar niet aan die voor vrijstelling van motorrijtuigenbelasting (toetsing per kwartaal).
4.8.
Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid een andere ingangsdatum te bepalen zal de Inspecteur de betrokken belangen moeten afwegen (art. 3:4 Awb) en moeten handelen overeenkomstig het geldende beleid, tenzij dat gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen (art. 4:84 Awb).
4.9.
Belanghebbende meent dat haar financiële belang moet prevaleren boven het belang van de Inspecteur.
4.10.
De Inspecteur wijst erop dat zijn vaste beleid is overeenkomstig het Kaderbesluit geen verdergaande terugwerkende kracht te verlenen dan naar het begin van het belastingtijdvak waarin het verzoek om vrijstelling is gedaan. Hij is van mening dat het evenredigheidsbeginsel niet noopt tot een verdergaande terugwerkende kracht. Hij wijst erop dat belanghebbende, een professionele organisatie gericht op het aanbieden van leaseauto’s, administratief heeft verzuimd om bij de aanvang van de ingebruikname als taxi te verzoeken om vrijstelling van motorrijtuigenbelasting. Ook voor auto’s die zijn aangeschaft toen de onderhavige procedure al liep, heeft zij dat verzuimd. De vrijstelling voor de motorrijtuigenbelasting is in vele gevallen pas maanden later verzocht dan de vrijstelling van BPM.
4.11.
De Rechtbank heeft daarover geoordeeld: “Eiseres heeft weliswaar terecht gesteld dat zij aanzienlijk meer MRB heeft afgedragen [het Hof begrijpt: voldaan] dan zij bij het tijdig indienen van de verzoeken had moeten betalen, maar dit betekent niet dat verweerder gehouden was af te wijken van het in het Kaderbesluit opgenomen beleid. Verweerder heeft het belang van een consistente toepassing van het Kaderbesluit zwaarder mogen laten wegen dan de (financiële) belangen van eiseres. De omstandigheid dat eiseres niet eerder verzoeken om toepassing van de vrijstelling heeft ingediend, dient voor haar rekening en risico te komen.”
4.12.
Het klopt dat belanghebbende door administratieve fouten niet tijdig de vrijstelling heeft aangevraagd. Maar het Hof ziet niet in welke door de Inspecteur te dienen belangen uit die constatering voortvloeien. Een consistente toepassing van het Kaderbesluit is in overeenstemming met artikel 4:84 van de Awb. Maar waarom dat zwaarder moet wegen dan het aanzienlijke financiële belang van belanghebbende, heeft de Inspecteur niet toegelicht. Ook is niet toegelicht waarom in het Kaderbesluit is gekozen voor een voor alle gevallen geldende zeer beperkte terugwerkende kracht, terwijl die beperking voor belanghebbenden grote financiële gevolgen kan hebben. Desgevraagd heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof niet betwist dat is voldaan aan de materiële voorwaarden voor de toepassing van de vrijstelling, maar heeft hij slechts verklaard dat niet te weten.
4.13.
Alles afwegende is het Hof van oordeel dat de Inspecteur in redelijkheid niet kon oordelen dat de onderhavige vrijstellingen niet met terugwerkende kracht tot ingebruikneming van de auto’s konden worden verleend. De mogelijkheid dat – hoewel is voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van BPM – in een bepaald kwartaal niet zou zijn voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van motorrijtuigenbelasting, acht het Hof zo klein dat – zonder concrete aanwijzingen – aan die mogelijkheid voorbij moet worden gegaan. Het Hof zal daarom de uitspraak van de Rechtbank vernietigen en, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, de gevraagde terugwerkende kracht verlenen.
Slotsom
4.14.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Omdat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat de Inspecteur aan belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt (artikel 8:114 van de Awb).
5.2.
Omdat het Hof, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat de Inspecteur aan belanghebbende het voor het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht vergoedt (artikel 8:113 en artikel 8:74 van de Awb).
5.3.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
5.4.
De onderhavige zaak hangt met de zaak tussen dezelfde partijen met nummer 19/00762 samen als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). In de bezwaarfase en de beroepsfase is sprake van evenzovele zaken als het aantal auto’s waarover het gaat. Daarom is in die fasen sprake van vier of meer samenhangende zaken, met wegingsfactor 1,5. Na voeging heeft de Rechtbank twee uitspraken gedaan. In hoger beroep is daarom sprake van twee samenhangende zaken, met wegingsfactor 1 (vgl. HR 13 juli 2012, nr. 11/01222, ECLI:NL:HR:2012:BX0892, r.o. 3.3).
5.5.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op € 391,50 voor de kosten in de bezwaarfase [(1 punt (hoorzitting)  1 (wegingsfactor gewicht van de zaak) × 1,5 (wegingsfactor samenhangende zaken)  € 261], € 1.575 voor de kosten in eerste aanleg [2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  1 (wegingsfactor gewicht van de zaak) × 1,5 (wegingsfactor samenhangende zaken)  € 525] en € 1.050 voor de kosten in hoger beroep [2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  1 (wegingsfactor gewicht van de zaak) × 1 (wegingsfactor samenhangende zaken) × € 525], ofwel in totaal op € 3.016,50.
5.6.
Het Hof zal in deze zaak en in de samenhangende zaak met nummer 19/00762 telkens de helft van dit bedrag toekennen, ofwel € 1.508,25.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– wijzigt de beschikkingen in die zin dat de ingangsdatum wordt gesteld op de datum van ingebruikneming van de desbetreffende auto,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.508,25,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 333 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 519 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. P.L.M. van Gorkom, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.
De beslissing is op 3 juni 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 juni 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.