In deze zaak gaat het om een geschil over de visrechten in de zuidelijke helft van de Waal, die in de 15e eeuw zijn gevestigd. De eisers, beroepsvissers, hebben visrechten gekocht van de rechtsopvolgers van de heer van Gendt, terwijl de verweerders de rechtsopvolgers zijn van de heer van Ooij, die visrechten in de zuidelijke helft van de Waal bezaten. De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie behandeld na eerdere vonnissen van de rechtbank Gelderland en arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad oordeelt dat de visrechten watervast zijn, wat betekent dat ze verbonden zijn met het water en niet met de bodem. Dit houdt in dat de visrechten van de heer van Ooij, die oorspronkelijk op de zuidelijke helft van de Waal rustten, zijn mee verhuisd met de verlegging van de bedding van de Waal in de zestiende eeuw. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de eisers en bevestigt dat de visrechten van de heer van Ooij blijven bestaan, ondanks de verlegging van de rivier. De eisers worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.