ECLI:NL:HR:2022:1111

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
20/02480
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over visrechten in de Waal en de rechtsopvolging van heerlijkheden

In deze zaak gaat het om een geschil over de visrechten in de zuidelijke helft van de Waal, die in de 15e eeuw zijn gevestigd. De eisers, beroepsvissers, hebben visrechten gekocht van de rechtsopvolgers van de heer van Gendt, terwijl de verweerders de rechtsopvolgers zijn van de heer van Ooij, die visrechten in de zuidelijke helft van de Waal bezaten. De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie behandeld na eerdere vonnissen van de rechtbank Gelderland en arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad oordeelt dat de visrechten watervast zijn, wat betekent dat ze verbonden zijn met het water en niet met de bodem. Dit houdt in dat de visrechten van de heer van Ooij, die oorspronkelijk op de zuidelijke helft van de Waal rustten, zijn mee verhuisd met de verlegging van de bedding van de Waal in de zestiende eeuw. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de eisers en bevestigt dat de visrechten van de heer van Ooij blijven bestaan, ondanks de verlegging van de rivier. De eisers worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/02480
Datum15 juli 2022
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers],
advocaat: C.S.G. Janssens,
tegen
1. [verweerder 1],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
2. [verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
4. [verweerder 4],
wonende te [woonplaats], Frankrijk,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
advocaat: M.E. Bruning.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/05/270629 / HZ ZA 14-395 van de rechtbank Gelderland 24 december 2014, 27 januari 2016, 5 oktober 2016 en 21 maart 2018;
de arresten in de zaak 200.242.864 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 augustus 2018 en 12 mei 2020 (aangevuld bij arrest van 20 oktober 2020).
[eisers] hebben tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eisers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen strijden over de visrechten in de zuidelijke helft van de Waal vanaf Leuth tot de Ooijse strang, ten oosten van Nijmegen. Het gaat om het gebied aan de zuidzijde van de Waal in breedte van de oude winterbedding vanaf kilometerraai 873.735, kadastraal gemeente Leuth, tot kilometerraai 879.450, kadastraal gemeente Ooij, alsmede de Kekerdomse strang en de Bisonbaai (hierna: het betwiste gebied).
(ii) [eisers] zijn beroepsvissers en hebben in 2000 visrechten gekocht van de rechtsopvolgers van de heer van Gendt. Die visrechten hoorden bij de heerlijkheid Gendt die destijds geheel in Overbetuwe lag. Erlecom maakte deel uit van die heerlijkheid. De visrechten betroffen (in ieder geval oorspronkelijk) de noordelijke helft van de Waal die grensde aan de heerlijkheid. Daarnaast hebben [eisers] in 2002 het visrecht van de Geërfden van Erlecom gekocht van het Waterschap Rivierenland.
(iii) [verweerders] zijn de rechtsopvolgers van de heer van Ooij. Tot de heerlijkheid Ooij behoorden visrechten in de zuidelijke helft van de Waal, van Leuth tot de Panoven bij Nijmegen.
(iv) De heerlijkheden met de visrechten zijn rond 1400 door de hertog van Gelre in leen verstrekt aan de heren van Gendt en Ooij. De leenakte uit 1402 vermeldt dat [betrokkene 1], heer van Ooij, werd beleend met de burcht en de voorburcht te Ooij, de hoge en lage jurisdictie daarover en met
“die visscherije then halven diepen tho in den Wale, boyven angaende tegen die strait die tot Loet uit den dorpe gheit up den Wale, ende is geheiten Laeter Helle, ende keert beneden tgegen den panneaven bij Nijmegen, ende alle strenge en de waden dairtusschen geleigen die in der tijt sijn offdie hier namaels daitusschen werden moigen”.
(v) De bedding van de Waal is in de zestiende eeuw noordelijk verlegd, waardoor Erlecom werd afgescheiden van Gendt en de Waal tussen Gendt en Erlecom ging stromen. De oude bedding van de Waal werd een gebied met meerdere strangen en wielen, welk gebied de Ooijse strang wordt genoemd. De polderwerken die na de verlegging van de Waal nodig waren boven Erlecom, hebben de Geërfden van Erlecom ter hand genomen.
(vi) In 1795 zijn hier te lande de heerlijke rechten afgeschaft maar zij zijn weer hersteld bij Soeverein Besluit van 26 maart 1814. Wie aanspraak maakte op het bezit van niet-heerlijke (vis)rechten kon op voet van het Soeverein Besluit van 25 augustus 1814 in dat bezit worden hersteld. De Geërfden van Erlecom hebben toen het bezit van visrechten laten registreren op de zuidelijke helft van de Waal van Leuth tot de Ooijse strang.
2.2
[eisers] vorderen in dit geding, voor zover in cassatie van belang, dat voor recht wordt verklaard dat zij, op grond van het visrecht van de Geërfden van Erlecom, rechthebbenden zijn op de visrechten in het betwiste gebied, [verweerders] te verbieden visactiviteiten uit te oefenen of te doen uitoefenen in het betwiste gebied en [verweerders] te veroordelen tot vergoeding van de door [eisers] geleden schade. In reconventie vorderen [verweerders], voor zover in cassatie van belang, [eisers] te verbieden visactiviteiten uit te oefenen of te doen uitoefenen in het betwiste gebied en [eisers] te veroordelen het ertoe te leiden dat de kadastrale registers in overeenstemming worden gebracht met het te wijzen vonnis.
De rechtbank heeft de vorderingen van [eisers] afgewezen en de vorderingen van [verweerders] toegewezen. [1]
2.3
Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. [2] Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
De bedding van de Waal is in de zestiende eeuw noordelijk verlegd, waardoor Erlecom, dat voorheen aan het grondgebied van de heerlijkheid Gendt zat, aan de zuidelijke kant van de Waal kwam te liggen. Rechthebbende op de visrechten in de zuidelijke helft van de Waal was de heer van Ooij. Tussen partijen staat niet ter discussie dat visrechten toentertijd watervast waren, hetgeen betekent dat zij verbonden zijn met het water waarop ze betrekking hebben, en niet met de bodem onder dat water. Dat betekent dat de visrechten die rustten op de zuidelijke helft van de Waal, na de verlegging bleven rusten op de zuidelijke helft van de Waal, nu in de nieuwe bedding. (rov. 2.11)
Het hof gaat niet mee in het betoog van [eisers] dat de visrechten op de hele rivier aan de heer van Gendt zijn toegevallen omdat de Waal in de zestiende eeuw binnen de grenzen van de heerlijkheid Gendt is gekomen. De heer van Gendt had alleen visrechten op het noordelijk deel van de Waal. Ook die rechten waren watervast en verhuisden mee naar de nieuwe noordelijke helft. De rivier de Waal als openbaar water valt verder niet in een territorium van een leen, maar behoort aan het openbaar gezag. Het is dan ook niet zo dat, omdat de Waal binnen de grenzen van het leen van de heer van Gendt is gaan stromen, de heer van Gendt rechthebbende is geworden op de visrechten op beide helften van dat deel van de Waal en er strijdige rechten zouden kunnen ontstaan. Verder heeft de heer van Gendt nooit aanspraak gemaakt op visrechten in de zuidelijke helft van de Waal en ook zijn rechtsopvolgers niet. [eisers] hebben van de laatste rechtsopvolger van de heer van Gendt dan ook alleen het visrecht op de noordelijke helft verkregen. (rov. 2.12)
De visrechten van de heer van Ooij zijn dus met de Waal verlegd. De visrechten op de zuidelijke helft van de nieuwe Waal vanaf Leuth tot aan de monding van de oude Waal (de Ooijse strang) behoorden hem toe. (rov. 2.13)
Niet is gebleken dat de Geërfden van Erlecom door verkrijgende verjaring, door overdracht of als gevolg van bezit door vestiging, de visrechten in de zuidelijke helft van de nieuwe Waal hebben verkregen. (rov. 2.14 – 2.29)

3.Beoordeling van het middel

3.1
De onderdelen 5.1 en 5.2 van het middel zijn gericht tegen rov. 2.11 en 2.12 van het bestreden arrest. De onderdelen klagen onder meer, samengevat, dat het hof heeft miskend dat visrechten slechts watervast waren voor zover zij geen inbreuk maakten op de (heerlijke) visrechten van anderen. Daarmee is in strijd het oordeel van het hof dat de heer van Ooij door de verlegging van de loop van de Waal, waardoor die rivier in haar volle breedte binnen de heerlijkheid Gendt was [eisers] te liggen, visrechten binnen de heerlijkheid Gendt heeft verkregen, aldus de onderdelen.
3.2.1
Het hof heeft overwogen dat de rivier de Waal als openbaar water niet in een territorium van een leen valt, maar behoort aan het openbaar gezag. De daartegen gerichte klachten falen. Omdat de Waal, als openbaar water, niet tot het grondgebied van een leen behoort, staat de omstandigheid dat de bedding van de Waal in de zestiende eeuw binnen de grenzen van de heerlijkheid Gendt kwam te liggen en niet meer grensde aan de heerlijkheid Ooij, niet eraan in de weg dat de visrechten van de heer van Ooij op de zuidelijke helft van de Waal, wegens hun watervaste karakter, meeverhuisden met de bedding van de Waal.
3.2.2
Voor zover de onderdelen betogen dat het antwoord op de vraag aan wie het recht om te vissen op openbaar water toekomt, wordt beheerst door het antwoord op de vraag aan wie het openbaar gezag (de landsheer) dit recht heeft uitgegeven, kunnen zij evenmin tot cassatie leiden. Anders dan onderdeel 5.2 aanvoert, heeft het hof dit niet miskend. Het hof heeft immers tot uitgangspunt genomen dat de visrechten op de zuidelijke helft van de Waal in 1402 bij leenakte door de hertog van Gelre zijn verleend aan de heer van Ooij (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)), en heeft daarmee vastgesteld aan wie de landsheer de visrechten heeft verleend.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 415,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
15 juli 2022.

Voetnoten

1.Rechtbank Gelderland 21 maart 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:1290.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 mei 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3728, aangevuld bij arrest van 20 oktober 2020 (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.26).