Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appellant1] ,
1.[geïntimeerde1] ,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
- de memorie van grieven,
2.De beoordeling van het hoger beroep
Samenvatting en beslissing
het betwiste gebied).
“die visscherije then halven diepen tho in den Wale, boyven angaende tegen die strait die tot Loet uit den dorpe gheit up den Wale, ende is geheiten Laeter Helle, ende keert beneden tgegen den panneaven bij Nijmegen, ende alle strenge en de waden dairtusschen geleigen die in der tijt sijn off die hier namaels daitusschen werden moigen”.
“b. Het recht van visscherij in de rivier de Waal, bekend bij het kadaster der gemeente Ooij in sectie A numeros 162 recht op visscherij, en 166 idem, hebbende geene kadastrale grootte.c. Het recht van visscherij in de halve oude Waal, niet kadastraal ingedeeldd.. Het recht van visscherij in het Ooysche water, niet kadastraal ingedeeld”
ten koste vande rechthebbende, tevens lid van de gebruiker (de heer [H] ). Dat bezitsdaden van de Geërfden als collectief ten koste van één Geërfde afzonderlijk als rechthebbende, via verjaring tot eigendom van dat recht konden leiden, acht het hof niet mogelijk. ‘Possessie’ volgens het destijds toepasselijke landrecht [8] was noodzakelijk voor verkrijgende verjaring. Vanwege de aanvullende werking van het Romeinse recht op het landrecht (zowel wat uitleg als de opvulling van lacunes betreft) moet hier worden uitgegaan van de Romeinsrechtelijke notie van bezit. Een openbaar en rustig bezit waaruit de rechthebbende (de heer [H] ) heeft moeten begrijpen dat de Geërfden,
onder wie hij zelf, pretendeerden rechthebbende te zijn (animus domini) oordeelt het hof in deze constellatie onmogelijk.
ter halver diepte’), die in een vonnis van maart 1917 van de rechtbank Arnhem [13] in die brief is gelezen. Pas in 1806/7 is sprake van een mogelijke bezitsdaad door de verpachting. Verder wijst het hof nog op het volgende. Het visrecht van het leen Ooij in het betwiste gebied is in 1395 verstrekt. Dit in leen gegeven visrecht bij het leen Ooij, dat zich verder uitstrekte dan het in leen gegeven grondgebied, maakte daar onlosmakelijk deel van uit. Uitoefening van het visrecht in een deel van het gebied dat door het heerlijke recht wordt bestreken, sluit de verjaring voor het hele gebied waarop het visrecht rust, uit. Dit brengt mee dat, als er al van moet worden uitgegaan dat de visrechten in het betwiste gebied in de periode 1772 – 1806 niet werden uitgeoefend door de heer [H] maar door de Geërfden, ook vast moet staan dat de visrechten in de andere gebieden van het leen niet werden uitgeoefend. [appellanten] heeft niet gesteld en dat is ook niet gebleken, dat in het gebied van de heerlijkheid gedurende de verjaringstermijn het visrecht in het geheel niet is uitgeoefend.
in die kribben. Dit spoort met de tekst van de overeenkomst en [appellanten] heeft onvoldoende nader onderbouwd dat de partijen bij die overeenkomst hebben bedoeld ook andere visrechten over te dragen. Dat de in één adem met de aanwas in de kribben genoemde visrechten zien op de gehele of gedeeltelijke visrechten in de Waal die tot de heerlijkheid Ooij behoorden, ligt niet voor de hand. Het gebied van die kribben betrof bovendien een groter/ander gebied dan dat waarop de heerlijke visrechten van Ooij rusten, onder meer ook de kribben bij Kekerdom. Uit de vaststellingsovereenkomst is verder niet op te maken dat de Geërfden in 1753 rechthebbenden op of bezitters van de visrechten waren (en niet slechts houders) die zich uitstrekten van Leuth tot de monding van de Ooijse strang. Wat er na de ontbinding van die overeenkomst rechtens was, is al helemaal onduidelijk. De heer [H] wordt dan wel verplicht om de Kekerdomsepolder in eigendom over te dragen aan de Geërfden, maar niet andere rechten of goederen. Over visrechten wordt helemaal niet gerept. In elk geval is uit de vaststellingsovereenkomst en ontbindingsovereenkomst niet (voldoende) op te maken dat de Geërfden door overdracht rechthebbenden zijn geworden op de visrechten.