In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2022 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 maart 2021, waarin de rechtbank een beslissing had genomen over de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. Belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende in de gelegenheid gesteld om een verklaring omtrent afwezigheid van vermogen in te dienen, alsook een inkomensverklaring opgevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand. Ondanks de verstrekte gegevens kon niet worden geconcludeerd dat belanghebbende aan de criteria voor betalingsonmacht voldeed. De griffier had belanghebbende herhaaldelijk gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en de gevolgen van niet-tijdige betaling. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat belanghebbende niet had voldaan aan de betalingsverplichting. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.