ECLI:NL:HR:2022:1073

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
21/02348
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het ambtsgeheim door gemeenteraadslid en de rechtsgeldigheid van de geheimhoudingsplicht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 1 juni 2021. De verdachte, een gemeenteraadslid, was beschuldigd van het opzettelijk schenden van een geheim dat haar was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders. Dit geheim betrof stukken die haar onder geheimhouding waren verstrekt, welke zij op een door haar georganiseerde bijeenkomst openbaar maakte en vervolgens op de website van haar politieke partij plaatste. De Hoge Raad diende te beoordelen of het besluit van het college tot oplegging van de geheimhoudingsplicht rechtsgeldig was. De Hoge Raad oordeelde dat het niet aan de strafrechter is om te beoordelen of de geheimhoudingsplicht terecht was opgelegd, maar enkel of deze formeel in overeenstemming was met de wettelijke regeling. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel van de verdachte, waarbij ook andere klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. De beslissing van de Hoge Raad bevestigde de rechtsgeldigheid van de geheimhoudingsplicht en de verwerping van het beroep.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/02348
Datum12 juli 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 1 juni 2021, nummer 23-001824-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben H. Sytema en C.M.H. van Vliet, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw C.M.H. van Vliet heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat het besluit van het college van burgemeester en wethouders tot oplegging van een geheimhoudingsplicht aan de verdachte rechtsgeldig tot stand is gekomen.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 16 december 2014 tot en met 23 december 2014 in Nederland, een geheim waarvan zij wist dat zij uit hoofde van haar ambt, te weten gemeenteraadslid bij de gemeente Bloemendaal, verplicht was dit te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, door stukken uit het “intern dossier wethouder inzake intimidaties EWH (Elswoutshoek)” aan derden ter inzage aan te bieden en vervolgens op een openbaar toegankelijke website van Hart voor Bloemendaal te plaatsen.”
2.3
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang, zoals die luidden ten tijde van het bewezenverklaarde feit.
- Artikel 25 leden 1 en 2 van de Gemeentewet:
“1. De raad kan op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (Stb. 1991, 703), omtrent het in een besloten vergadering behandelde en omtrent de inhoud van de stukken die aan de raad worden overgelegd, geheimhouding opleggen. Geheimhouding omtrent het in een besloten vergadering behandelde wordt tijdens die vergadering opgelegd. De geheimhouding wordt door hen die bij de behandeling aanwezig waren en allen die van het behandelde of de stukken kennis dragen, in acht genomen totdat de raad haar opheft.
2. Op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, kan de geheimhouding eveneens worden opgelegd door het college, de burgemeester en een commissie, ieder ten aanzien van de stukken die zij aan de raad of aan leden van de raad overleggen. Daarvan wordt op de stukken melding gemaakt.”
- Artikel 272 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.”
2.4
Het is niet aan de strafrechter om te beoordelen of de in artikel 272 Sr bedoelde geheimhoudingsplicht terecht aan de verdachte is opgelegd. De taak van de strafrechter is beperkt tot een onderzoek van de vraag of de aan de verdachte opgelegde geheimhoudingsplicht formeel in overeenstemming is met de wettelijke regeling waarop de geheimhoudingsplicht is gebaseerd. Het voorgaande laat onverlet dat de verdachte zich in een geval als het onderhavige kan beroepen op het bestaan van strafuitsluitingsgronden. (Vgl. HR 17 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4610.) Voor zover het cassatiemiddel op de opvatting berust dat het hierboven omschreven onderzoek van de strafrechter meer omvat dan een beoordeling van de vraag of tot de oplegging van een geheimhoudingsplicht door een daartoe bevoegd orgaan is besloten op basis van een wettelijke grondslag, faalt het omdat die opvatting onjuist is.
2.5
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 juli 2022.