ECLI:NL:HR:2022:1050
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Den Haag inzake Wet waardering onroerende zaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, [X], tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Rotterdam. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 6 oktober 2021, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Rotterdam werd behandeld. De Rechtbank had zich uitgesproken over een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2019, met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
Belanghebbende heeft verschillende klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. Het College van Burgemeester en Wethouders, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende een conclusie van repliek heeft gegeven. Het College heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom de klachten niet gegrond waren, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.