ECLI:NL:HR:2020:623

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
19/03920
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een Iraanse persoon aan de Verenigde Staten wegens onrechtmatige uitvoer van dual-use goederen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2020 uitspraak gedaan over de uitlevering van een opgeëiste persoon met de Iraanse nationaliteit aan de Verenigde Staten. De opgeëiste persoon was beschuldigd van het onrechtmatig uitvoeren van dual-use goederen, specifiek converters, van de VS naar Iran. De rechtbank Rotterdam had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar de opgeëiste persoon ging in cassatie tegen deze beslissing. De Hoge Raad beoordeelde de argumenten van de verdediging, waaronder het beroep op de politieke exceptie en de EG-Verordening 2271/96, ook wel bekend als het 'blocking statute'. De Hoge Raad oordeelde dat de feiten waarvoor de uitlevering was verzocht, naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat de rechtbank niet onjuist had geoordeeld over de politieke aard van de delicten. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank voldoende had gemotiveerd dat de uitlevering niet in strijd was met de Nederlandse wetgeving en dat de politieke exceptie niet van toepassing was. Ook het beroep op de blocking statute werd verworpen, omdat de uitvoer van dual-use goederen naar Iran ook in Nederland strafbaar is gesteld. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03920 U
Datum7 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2019, nummer [001] , op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de opgeëiste persoon.

1.De beschikking van de rechtbank

De rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard met het oog op strafvervolging ter zake van “feit 1, voor zover dit feit ziet op de volgende items: 4x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High-Speed, ISLA216P25IRZ en ISLA216P13IRZ; en feit 3, voor zover dit feit ziet op de volgende items: 4 x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High-Speed” – naar de Hoge Raad begrijpt – zoals omschreven in de “Indictment” van de “Grand Jury” van de “District Court” van de “District of Columbia” van 18 oktober 2018.

2.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover de rechtbank heeft verzuimd de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, genoegzaam te vermelden, de toelaatbaarheid verklaring van de uitlevering voor feit 1, voor zover dit feit ziet op de volgende items: 4x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High-Speed, ISLA216P25IRZ en ISLA216P13IRZ, en feit 3, voor zover dit feit ziet op de volgende items: 4 x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High-Speed, zoals deze feiten zijn uiteengezet in de “Indictment” van de Grand Jury, die is uitgesproken ter openbare zitting van 18 oktober 2018 van de District Court van het District Columbia (V.S.) en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft daarop schriftelijk gereageerd.

3.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door de rechtbank van het verweer dat de politieke exceptie zich verzet tegen toelaatbaarverklaring van de uitlevering.
4.2.1
De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitlevering is verzocht met als doel de strafvervolging van de opgeëiste persoon ter zake van - kort gezegd - het onrechtmatig uitvoeren van zogenoemde “dual-use goederen” (producten die zowel een civiele als een militaire bestemming kunnen hebben), te weten converters, uit de Verenigde Staten van Amerika naar Iran.
4.2.2
Ten aanzien van de vraag of de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd naar Nederlands recht strafbare feiten zijn, heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
- met betrekking tot ‘feit 1’
“Dit feit is naar Nederlands recht strafbaar als deelneming aan een criminele organisatie met onder meer als doel overtreding van de Sanctieregeling Iran 2012 en valsheid in geschrifte (gebruik valse ‘end user’ verklaringen om werkelijke bestemming van de goederen te verhullen), strafbaar gesteld bij artikelen 140 en 225 Sr en artikel 1, eerste lid, Sanctieregeling Iran 2012.”
- en met betrekking tot ‘feit 3’
“Dit feit is (...) naar Nederlands recht strafbaar als poging tot overtreding van artikel 1, lid 1 van de Sanctieregeling Iran 2012. Dit betreft een economisch delict als genoemd in artikel 1, onder 1°, WED, dat is gesanctioneerd in artikel 6 WED juncto artikel 45 Sr.”
4.2.3
De rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van:
“feit 1, voor zover dit feit ziet op de volgende items: 4x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High-Speed, ISLA216P25IRZ en ISLA216P13IRZ;
en feit 3, voor zover dit feit ziet op de volgende items: 4 x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High-Speed.”
4.2.4
De rechtbank heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“9.1. Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de overtreding van de sanctiewetgeving van de Verenigde Staten in dit geval moet worden beschouwd als politiek delict, waarvoor uitlevering op grond van artikel 11 van de Uitleveringswet niet is toegestaan. Het gaat om wetgeving die beoogt een politieke omwenteling te veroorzaken in Iran. De oplopende spanningen tussen de Verenigde Staten en Iran kunnen de risico’s voor de opgeëiste persoon doen vergroten. Onder meer zijn ernstige problemen met het recht op een eerlijk proces te verwachten. Het wordt bovendien uit de ontwikkelingen steeds duidelijker dat de keuze van Amerikaanse president om de sanctieregelgeving weer ten volle toe te passen een volledig politieke stap was, die beoogt Iran via zijn onderdanen te raken. Van de opgeëiste persoon als Iraniër mag niet worden verwacht dat hij handelt naar de wetgeving die tegen Iran is gericht.
9.2.
Beoordeling
De politieke exceptie kan worden ingeroepen in geval van regelgeving waar de aangezochte staat niet achter staat dan wel regelgeving die in strijd is met het rechtssysteem van de aangezochte staat respectievelijk dat gevreesd kan worden dat geen sprake zal zijn van een eerlijk proces. Hiervan is geen sprake. De omstandigheid dat er spanningen zijn tussen de Verenigde Staten en Iran maakt niet dat de feiten, waarvoor de dubbele strafbaarheid is vastgesteld, achteraf als politiek delict kunnen worden aangemerkt. Verder mag naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad worden verwacht dat in de Verenigde Staten sprake zal zijn van een eerlijk proces. Zoals de raadsvrouw ter zitting zelf ook nadrukkelijk heeft opgemerkt, staan de procedure en de waarborgen hiervan in de Verenigde Staten bovendien niet ter beoordeling van de rechtbank, maar van de minister.”
4.3.1
Artikel 4 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: het Verdrag) luidt, voor zover hier van belang:
“1. Uitlevering wordt niet toegestaan wanneer het strafbare feit waarvoor zij wordt verzocht volgens de aangezochte Staat van politieke aard is of samenhangt met een strafbaar feit van politieke aard, dan wel wanneer wordt aangetoond dat het verzoek tot uitlevering met een politiek oogmerk is gedaan.
(...)
4. Het is de verantwoordelijkheid van de uitvoerende autoriteit van de aangezochte Staat een beslissing te nemen over kwesties die uit hoofde van dit artikel worden opgeworpen, behalve voor zover de nationale wetten van die Staat die bevoegdheid uitdrukkelijk aan diens rechters toekennen.”
4.3.2
Artikel 11 lid 1 van de Uitleveringswet luidt:
“Uitlevering wordt niet toegestaan voor strafbare feiten van politieke aard, met inbegrip van daarmede samenhangende feiten.”
4.3.3
De memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Uitleveringswet, Stb. 1967, 139, houdt onder meer het volgende in:
“Artikel 11. Strafbare feiten van politieke aard in de zin van dit artikel zijn, behoudens de uitzondering voor de aanslag op een staatshoofd:
1°. delicten, die ingevolge hun wettelijke omschrijving steeds - dus onafhankelijk van de omstandigheden van het geval - als zodanig zijn aan te merken (de staatkundige delicten in engere zin);
2°. delicten, die in concreto zijn gericht op het teweegbrengen van veranderingen in het politieke bestel;
3°. delicten, begaan ten einde een feit als onder 1° en 2° bedoeld mogelijk te maken, dan wel aan vervolging deswege, of aan discriminatoire vervolging, te ontkomen.
Bij de onder 2° bedoelde delicten komt het op de (objectieve) strekking van het begane feit aan en niet op de (subjectieve) beweegredenen van de dader. Zo is een geval van mishandeling niet als een delict van politieke aard in de zin van het ontwerp te beschouwen, op de enkele grond, dat het feit is begaan uit afkeer van de staatkundige overtuiging of activiteit van het slachtoffer.” (Kamerstukken II 1964/65, 8054, nr. 9, p. 3)
4.4.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat de feiten waarvoor zij de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard, naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld bij de artikelen 140 en 225 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) onderscheidenlijk bij artikel 1 lid 1 van de Sanctieregeling Iran 2012 in onderlinge samenhang met de artikelen 1 onder 1° en 6 van de Wet economische delicten alsmede artikel 45 Sr. De rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat deze strafbare feiten geen delicten betreffen die alleen al op grond van hun wettelijke omschrijving zijn aan te merken als strafbare feiten van politieke aard. Dat oordeel getuigt, in aanmerking genomen de onder 4.3.3 weergegeven wetsgeschiedenis, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.4.2
De rechtbank heeft daarnaast - kennelijk - tot uitdrukking gebracht dat, niettegenstaande het ter zitting gevoerde verweer van de raadsvrouw, de feiten waarvoor zij de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard, ook anderszins niet kunnen worden aangemerkt als strafbare feiten van politieke aard, omdat een overwegend politiek karakter ontbreekt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AF6988, in dit verband als relevante factoren genoemd of:
- de delicten zijn begaan in het kader van een strijd om of tegen de overheidsmacht;
- er een rechtstreeks, nauw en duidelijk verband bestaat tussen de delicten en het beoogde politieke einddoel;
- er evenredigheid bestaat tussen dat einddoel en de ten gevolge van de delicten aangetaste rechtsgoederen;
- de delicten naar de redelijke voorstelling van de daders rechtstreeks tot het door hen beoogde politieke einddoel zouden (kunnen) leiden; en
- dat naar diezelfde voorstelling de delicten de enige mogelijkheid waren ter verwezenlijking van het beoogde politieke einddoel,
en gelet daarop getuigt ook dit oordeel van de rechtbank niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
4.5
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.

5.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door de rechtbank van het beroep op Verordening (EG) 2271/96 van 22 november 1996 tot bescherming tegen de gevolgen van de extraterritoriale toepassing van rechtsregels uitgevaardigd door een derde land en daarop gebaseerde of daaruit voortvloeiende handelingen (PbEG L 309/1) (hierna: de Verordening).
5.2
De rechtbank heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“8.1. Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat aan het uitleveringsverzoek geen uitvoering kan worden gegeven, wegens strijd met artikel 4 van de EU verordening 2271/96 (hierna: het “blocking statute”), waarin staat: “uitspraken van rechters buiten de gemeenschap en besluiten van bestuurlijke autoriteiten buiten de gemeenschap die rechtstreeks of onrechtstreeks uitvoering geven aan de in de bijlage opgenomen wetten of de daarop gebaseerde of daaruit voortvloeiende handelingen mogen op generlei wijze worden erkend of uitvoerbaar verklaard.” Gesteld is dat de opgeëiste persoon op grond van artikel 11, vijfde lid, van deze Verordening de bescherming van artikel 4 toekomt, omdat hij beroepshalve activiteiten verrichtte in de Europese rechtssfeer en hij daarom niet mag worden uitgeleverd. Dit geldt, aldus de raadsvrouw, ook als is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid, omdat het Unierecht boven het uitleveringsrecht gaat.
8.2.
Beoordeling
Het ‘blocking statute’ betreft een antiboycotverordening, die is opgesteld om aan Europese bedrijven en ingezetenen van de Europese Unie bescherming te bieden tegen de extraterritoriale werking van Amerikaanse sanctiewetgeving ten aanzien van feiten die niet binnen de Europese Unie strafbaar zijn. Het betreft daarbij Amerikaanse wetgeving die het mogelijk maakt sancties op te leggen aan eenieder, met inbegrip van personen die zich buiten het grondgebied van de Verenigde Staten bevinden, die op een of andere wijze handel drijft met Cuba of in goederen afkomstig van dit land (de zgn. Helms-Burton-wetgeving) of investeert in het aardoliepotentieel van Iran of Libië (de zgn. D’Amato-wetgeving). Deze verordening biedt geen bescherming aan personen en bedrijven die handel drijven die mogelijk bijdraagt aan de militaire capaciteiten van Iran. Dergelijke handel is immers, zoals hiervoor vermeld, ook in de Europese Unie strafbaar gesteld, namelijk in de Sanctieregeling Iran 2012.
Nu is vastgesteld dat de hiervoor genoemde feiten, waaronder de uitvoer van dual-use goederen naar Iran, ook in Nederland strafbaar zijn, kan geen beroep worden gedaan op het ‘blocking statute’, nog daargelaten de vraag of de opgeëiste persoon als ingezetene in Europa kan worden aangemerkt. Het verweer wordt daarom verworpen.”
5.3.1
De voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang zijnde bepalingen van de Verordening luiden als volgt:
- Artikel 1:
“Deze verordening biedt bescherming en verweer tegen de gevolgen van de extra-territoriale toepassing van de in de bijlage bij deze verordening opgenomen wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en andere rechtsvoorschriften, en tegen de daarop gebaseerde of daaruit voortvloeiende handelingen, indien de toepassing daarvan gevolgen heeft voor de belangen van in artikel 11 bedoelde personen die betrokken zijn bij internationale handel en/of verkeer van kapitaal tussen de Gemeenschap en derde landen en daarmee verband houdende handelsactiviteiten.
Overeenkomstig de relevante Verdragsbepalingen en onverminderd de bepalingen van artikel 7, onder c), kan de Raad aan de bijlage van deze verordening wetten toevoegen of daarin wetten schrappen.”
- Artikel 11:
“Deze verordening is van toepassing op:
1. natuurlijke personen die ingezetenen van de Gemeenschap en onderdaan van een Lid-Staat zijn,
2. rechtspersonen die zijn opgericht in de Gemeenschap,
3. in artikel 1, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 4055/86 bedoelde natuurlijke of rechtspersonen,
4. andere natuurlijke personen die ingezetenen van de Gemeenschap zijn, tenzij die personen zich bevinden in het land waarvan zij onderdaan zijn,
5. andere natuurlijke personen in de Gemeenschap, met inbegrip van haar territoriale wateren en haar luchtruim en op vaartuigen en in luchtvaartuigen die onder de rechtsmacht of controle van een Lid-Staat vallen, en die beroepshalve optreden.”
5.3.2
De bijlage bij de Verordening luidt, voor zover hier van belang en met weglating van voetnoten:
“WETTELIJKE EN BESTUURSRECHTELIJKE BEPALINGEN EN ANDERE RECHTSVOORSCHRIFTEN
bedoeld in artikel 1
LAND: VERENIGDE STATEN VAN AMERIKA
WETTEN (ACTS)
(...)
3. “Iran and Libya Sanctions Act of 1996”
Vereiste naleving:
Gedurende een periode van twaalf maanden geen investeringen in Iran of Libië van bedragen groter dan 40 miljoen US-dollar die rechtstreeks en significant bijdragen tot het vergroten van het vermogen van Iran of Libië om hun aardoliepotentieel te ontwikkelen. (Investeringen met betrekking tot het aangaan van een contract met het oog op bovengenoemde ontwikkeling, of het verstrekken van waarborgen daarvoor, dan wel het halen van voordeel daaruit of de aankoop van een aandeel in de eigendom ervan.)
NB: Investeringen in het kader van reeds vóór 5 augustus 1996 bestaande contracten zijn vrijgesteld.
Naleving van het embargo tegen Libië dat is opgelegd bij Resoluties 748 (1992) en 883 (1993) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.
Mogelijke schade voor de EU-belangen:
Maatregelen die de Amerikaanse President heeft genomen ter beperking van de invoer in de Verenigde Staten of leveranties aan de Verenigde Staten, verbod van aanwijzing als eerste verhandelaar (primary dealer) of als depositaris van Amerikaans overheidsgeld, weigering van toegang tot leningen van financiële instellingen van de Verenigde Staten exportbeperkingen door de Verenigde Staten, of weigering van bijstand door de Export-Import-Bank.”
5.3.3
Artikel 1 van de gedelegeerde Verordening, 2018/1100, van 6 juni 2018 tot wijziging van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 2271/96 van de Raad tot bescherming tegen de gevolgen van de extraterritoriale toepassing van rechtsregels uitgevaardigd door een derde land en daarop gebaseerde of daaruit voortvloeiende handelingen (hierna: de Verordening uit 2018), luidt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang:
“De bijlage bij Verordening (EG) nr. 2271/96 wordt vervangen door de bijlage bij deze verordening.”
5.3.4
De bijlage bij de Verordening uit 2018 luidt, voor zover hier van belang:
“WETTELIJKE EN BESTUURSRECHTELIJKE BEPALINGEN EN ANDERE WETGEVINGSINSTRUMENTEN
(...)
LAND: VERENIGDE STATEN VAN AMERIKA
WETTEN (ACTS)
3. „Iran Sanctions Act of 1996”
Vereiste naleving:
Het is verboden willens en wetens:
i) investeringen te doen in Iran van meer dan 20 miljoen USD gedurende een periode van twaalf maanden die rechtstreeks en significant bijdragen tot het vergroten van het vermogen van Iran om zijn aardoliepotentieel te ontwikkelen;
ii) aan Iran goederen, diensten of andere vormen van ondersteuning te leveren ter waarde van 1 miljoen USD of meer, of voor een totale waarde van 5 miljoen USD of meer gedurende een periode van twaalf maanden, die rechtstreeks en significant zouden kunnen bijdragen tot het behoud of de uitbreiding van de Iraanse nationale productie van geraffineerde aardolieproducten of tot het vermogen van Iran om het zich in het land bevindende aardoliepotentieel te ontwikkelen;
iii) aan Iran goederen, diensten of andere vormen van ondersteuning te leveren ter waarde van 250 000 USD of meer, of voor een totale waarde van 1 miljoen USD of meer gedurende een periode van twaalf maanden, die rechtstreeks en significant zouden kunnen bijdragen tot het behoud of de uitbreiding van de Iraanse nationale productie van petrochemische producten;
iv) aan Iran a) geraffineerde aardolieproducten of b) goederen, diensten of andere vormen van ondersteuning te leveren die rechtstreeks en significant bijdragen tot het vergroten van het vermogen van Iran om geraffineerde aardolieproducten te importeren, beide ter waarde van 1 miljoen USD of meer, of voor een totale waarde van 5 miljoen USD of meer gedurende een periode van twaalf maanden;
v) deel te nemen aan een joint venture voor de ontwikkeling van aardoliepotentieel buiten Iran die op of na 1 januari 2002 is opgericht en waarin Iran of de regering van Iran specifieke belangen heeft;
vi) betrokken te zijn bij het transport van ruwe olie uit Iran of de herkomst te verhullen van uit Iran afkomstige vracht bestaande uit ruwe olie of geraffineerde aardolieproducten.
Mogelijke schade voor EU-belangen:
Maatregelen ter beperking van de invoer in de Verenigde Staten of leveranties aan de Verenigde Staten, verbod op aanwijzing als eerste verhandelaar (primary dealer) of als depositaris van Amerikaans overheidsgeld, weigering van toegang tot leningen van financiële instellingen van de Verenigde Staten of tot overdrachten via dergelijke instellingen, verbod op transacties in buitenlandse valuta die onder jurisdictie van de Verenigde Staten vallen, exportbeperkingen door de Verenigde Staten, verbod op eigendomstransacties die onder jurisdictie van de Verenigde Staten vallen, weigering van bijstand door de Export-Import-Bank, landingsbeperkingen voor luchtvaartuigen en beperkingen op het aandoen van havens voor vaartuigen.”
5.4.1
Zoals hiervoor onder 4.2.2 is weergegeven heeft de rechtbank geoordeeld dat de feiten waarvoor zij de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld bij de artikelen 140 en 225 Sr onderscheidenlijk bij artikel 1 lid 1 van de Sanctieregeling Iran 2012 in onderlinge samenhang met de artikelen 1 onder 1° en 6 van de Wet economische delicten alsmede artikel 45 Sr. Het tegen dat oordeel gerichte cassatiemiddel is door de Hoge Raad hiervoor onder 3 verworpen.
5.4.2
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat, nu de uitvoer van “dual-use” goederen naar Iran ook in Nederland strafbaar is, geen beroep kan worden gedaan op de Verordening, door de rechtbank aangeduid als het “blocking statute”. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de Verordening geen bescherming biedt aan personen en bedrijven die handel drijven die mogelijk bijdraagt aan de militaire capaciteiten van Iran op de grond dat dergelijke handel ook in de Europese Unie strafbaar is gesteld, namelijk in de Sanctieregeling Iran 2012. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de vraag of artikel 11 lid 5 van de Verordening van toepassing is om die reden geen beantwoording behoeft.
5.4.3
Het oordeel van de rechtbank getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
5.5
Het cassatiemiddel faalt.
5.6
In aanmerking genomen wat hiervoor is overwogen ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot de Verordening.

6.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 april 2020.