2.1.1 Belanghebbende is een woningcorporatie. Zij is belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting en voor de verhuurderheffing.
2.1.2 Belanghebbende heeft een kantoorpand verbouwd tot vijftig sociale huurwoningen. Ter zake daarvan is aan haar in 2015 een definitieve investeringsverklaring als bedoeld in artikel 1.2, lid 2, letter e, van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (tekst 2015; hierna: de Wet) afgegeven. Zo’n verklaring geeft de belastingplichtige voor de verhuurderheffing volgens artikel 1.2, lid 2, letter a, van de Wet recht op een vermindering van die heffing (hierna: heffingsvermindering). Deze heffingsvermindering beloopt volgens artikel 1.10, lid 1, van de Wet het volledige bedrag dat in de definitieve investeringsverklaring is vermeld. In de hiervoor bedoelde, aan belanghebbende verstrekte definitieve investeringsverklaring is ter zake van de verbouw van het kantoorpand tot huurwoningen een bedrag van € 10.000 per gebouwde huurwoning, ofwel in totaal € 500.000, vermeld.
2.1.3 Belanghebbende heeft over het jaar 2015 een nettobedrag van € 639.658 aan verhuurderheffing op aangifte voldaan. Dit bedrag is het saldo van de door haar verschuldigde verhuurderheffing van € 1.139.658 en het hiervoor in 2.1.2 bedoelde bedrag van € 500.000.
2.1.4 Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 3.205.133. Bij de bepaling van de belastbare winst heeft de Inspecteur – terecht – tot uitgangspunt genomen dat de verhuurderheffing als ondernemerslast aftrekbaar is. Hij is ervan uitgegaan dat de verhuurderheffing over 2015 slechts tot het nettobedrag van € 639.658 in aftrek kan worden gebracht op de winst van belanghebbende.
2.2.1 Voor het Hof was in geschil of het hiervoor in 2.1.2 bedoelde bedrag van € 500.000 als investeringssubsidie (objectsubsidie) is aan te merken, waardoor belanghebbende bij het bepalen van de belastbare winst voor het jaar 2015 rekening mag houden met een aftrekbaar bedrag aan verhuurderheffing dat gelijk is aan het brutobedrag van € 1.139.658. Indien die vraag bevestigend zou worden beantwoord, was niet in geschil dat belanghebbende verplicht is om het bedrag van € 500.000 in mindering te brengen op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van de door haar gerealiseerde huurwoningen.
2.2.2 Het Hof heeft geoordeeld dat geen goede grond bestaat om voor de winstbepaling de heffingsvermindering als investeringssubsidie te behandelen. De tegemoetkoming is in artikel 1.10 van de Wet geformaliseerd als een heffingsvermindering van de verhuurderheffing. De in dit artikel neergelegde voorwaarden, waaronder de termijn waarna het recht op heffingsvermindering vervalt, hangen niet zozeer samen met de investering zelf, maar stellen de vermindering afhankelijk van de hoogte van de verschuldigde verhuurderheffing. De heffingsvermindering is zowel formeel als materieel verbonden met de verhuurderheffing. De heffingsvermindering is dus door de wijze waarop zij wetstechnisch is vormgegeven en naar de bedoeling van de wetgever onlosmakelijk verbonden met de verhuurderheffing. Tot het bedrag van de heffingsvermindering drukt de verhuurderheffing niet als last op belanghebbende, zodat de door haar voorgestane verwerking ervan in strijd zou komen met goed koopmansgebruik, aldus nog steeds het Hof.