De beoordeling
Strijdigheid met artikel 5 en 7 EVRM ?
1. Namens veroordeelde is aangevoerd dat de oplegging van de voorwaarde tot opname in een zorginstelling in strijd is met artikel 5 EVRM, dat waarborgen bevat voor de wijze waarop iemand van zijn vrijheid kan worden beroofd.
2. De rechtbank overweegt dat met ingang van 1 april 2012 artikel 15a Sr is gewijzigd. Onder meer is daarbij wettelijk geregeld dat de voorwaarde betreffende het gedrag als bedoeld in lid drie onder 6 kan worden gesteld, te weten opneming van de veroordeelde in een zorginstelling gedurende een bepaalde termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd.
Artikel 15a vijfde lid Sr wijst het Openbaar Ministerie aan als de instantie die de beslissing neemt omtrent het stellen van bijzondere voorwaarden bij VI.
3. Op grond van die bepaling heeft het Openbaar Ministerie op 29 augustus 2014 een besluit voorwaardelijke invrijheidstelling genomen waarin onder meer de bijzondere voorwaarde van artikel 15a, derde lid aanhef en sub 6 Sr is opgenomen:
Dat u gedurende de proeftijd uw behandeling bij [kliniek], althans een soortgelijke intramurale instelling (zulks ter beoordeling van het NIFP-IFZ en de reclassering), zult voortzetten, waarbij u zich dient houden aan de aanwijzingen die u in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling zullen worden gegeven.
4. Veroordeelde was al daarvoor, op 26 juni 2014, op basis van artikel 15 lid 5 van de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) geplaatst in de psychiatrische afdeling van de forensische kliniek De Boog te Warnsveld.
5. De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat het Openbaar Ministerie conform de wet aan veroordeelde de bijzondere voorwaarde zoals genoemd in artikel 15a, derde lid aanhef en sub 6 Sr heeft opgelegd.
6. Voor de beantwoording van de vraag of desondanks sprake is van strijdigheid met artikel 5 EVRM, is allereerst van belang of de opname in de kliniek heeft te gelden als vrijheidsontneming in de zin van deze verdragsbepaling. Daarvoor zijn bepalend de feitelijke omstandigheden van het geval en niet zozeer de juridische grondslag (EHRM 24 juni 1982, Serie A-50, Droogenbroeck/België). In aanmerking genomen dat veroordeelde verplicht was te verblijven in de kliniek, deze niet zonder toestemming van de behandelaars mocht verlaten (de onttrekking op 14 december 2014 is immers juist de aanleiding voor onderhavige vordering) en veroordeelde daardoor voor een belangrijk deel de controle over zijn bewegingsvrijheid verliest, moet dit verblijf naar het oordeel van de rechtbank wel worden aangemerkt als een “deprivation of liberty”. Verwezen kan worden naar EHRM 18 juni 1971, Serie A-12, nr. 2899/66 (De Wilde, Ooms en Versyp/België); EHRM 6 november 1980, nr. 7367/76 (Guzzardi/ Italië); EHRM 30 september 2004, nr. 40896/98 (Nikolova/Bulgarije (2)); EHRM 25 juni 1996, Reports 1996-III (Amuur/Frankrijk) en EHRM 5 oktober 2004, nr. 45508/99 (HL/Verenigd Koninkrijk). Instemming van veroordeelde met de opgelegde voorwaarde van opname in een kliniek doet geen afbreuk aan het gedwongen karakter van dit verblijf, nu deze instemming in feite wordt afgedwongen door het alternatief: volledige tenuitvoerlegging van het strafrestant, dan wel dreiging met uitstel of afstel van de VI, als geregeld in artikel 15d Sr. Artikel 5 EVRM is hiermee wel van toepassing.
7. Artikel 5 lid 1 EVRM luidt als volgt:
“1. Everyone has the right to liberty and security of person. No one shall be deprived of his liberty save in the following cases and in accordance with a procedure prescribed by law:
(a) the lawful detention of a person after conviction by a competent court.(…) ”
De andere opsommingen van titels en grondslagen voor vrijheidsontneming acht de rechtbank hier niet relevant.
8. Zoals gezegd, is de bevoegdheid om als voorwaarde een klinische opname op te leggen in het kader van de VI in handen gelegd van het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie is echter niet te beschouwen als een “competent court” als bedoeld in artikel 5 lid 1 onder a EVRM. Dat roept de vraag op, zoals betoogd door de raadsman, of de regeling van artikel 15a Sr in overeenstemming is met deze verdragsbepaling. Daarbij moet echter ook onder ogen worden gezien wat, in het licht van artikel 5 EVRM, het strafrechtelijk karakter is van de door het openbaar ministerie gestelde voorwaarde en wat dientengevolge de juridische grondslag is van het daaruit voortvloeiende gedwongen verblijf in een kliniek.
9. Daartoe heeft de rechtbank acht geslagen op de formuleringen in de relevante wettelijke bepalingen. En de rechtbank moet de raadsman nageven dat die wetgeving niet uitblinkt in helderheid. Immers, de formulering van artikel 15 tweede lid Sr. suggereert door de woordkeuze “wordt (…) in vrijheid gesteld”, dat een daadwerkelijke en feitelijke invrijheidstelling is voorgeschreven.
10. Ook een bestudering van de parlementaire geschiedenis verschaft geen duidelijkheid over de bedoelingen van de wetgever. In de Memorie van Toelichting bij de invoering van de Voorwaardelijke Invrijheidstelling (kamerstukken 2005-2006, 30 513, nr. 3) staat vermeld: "verlening van rechtswege betekent dat voor de rechter op het moment van het bepalen van de strafmaat duidelijk is wat de verhouding is tussen de op te leggen straf en de werkelijke duur van de detentie (...)". Verder wordt vermeld dat het bij de VI gaat om "gecontroleerde en geleidelijke overgang van detentie naar vrijheid". Tevens wordt opgemerkt dat ervoor dient te worden gewaakt dat de bijzondere voorwaarden zulke ingrijpende beperkingen opleggen dat van invrijheidstelling nauwelijks sprake meer is (blz. 9). In een brief aan de Eerste Kamer (EK 30 513, E) gaat de minister nog wel in op de rechtspraak inzake artikel 7 EVRM.
11. In februari 2010 is wetsvoorstel TK 2009-2010, 32 319 ingediend, tot wijziging van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarbij is een ‘catalogus’ van mogelijke bijzondere voorwaarden geïntroduceerd in artikel 14c respectievelijk 15a Sr, waaronder ook de voorwaarde van “opneming in een zorginstelling”.
In de Memorie van Toelichting bij dit voorstel (februari 2010, kamerstukken 32 319, nr.3) wordt geen enkele toelichting gegeven op de juridische betekenis van de nieuwe voorwaarde "opneming in een zorginstelling". De rechtbank kan hieruit niet de gevolgtrekking maken dat de wetgever heeft beoogd met de ingang van de VI een zelfstandige vorm van strafoplegging te doen ingaan. Evenmin bevatten de parlementaire stukken enige verklaring of rechtvaardiging voor het gegeven dat, in afwijking van artikel 14c, waar aan de
rechterde bevoegdheid wordt gegeven een als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke vrijheidsstraf klinische opname te gelasten, de bevoegdheid voor het opleggen van een dergelijke voorwaarde bij de voorwaardelijke invrijheidstelling aan het
openbaar ministeriewordt toegekend (terwijl enkele jaren eerder, als vermeld, de minister opmerkte dat de - door het openbaar ministerie te stellen - voorwaarden niet zulke ingrijpende beperkingen mogen bevatten dat van invrijheidstelling nauwelijks meer sprake is). Daarmee krijgt het openbaar ministerie de wettelijke bevoegdheid om te bepalen dat de veroordeelde, wil hij aanspraak maken op ‘voorwaardelijke invrijheidstelling’, zich moet laten opnemen in een kliniek, welke opname op zichzelf ook een “deprivation of liberty” met zich brengt.
12. De rechtbank zal daarom doen wat de wetgever heeft nagelaten, namelijk onderzoeken of het toekennen van deze bevoegdheid aan het openbaar ministerie voldoet aan het EVRM.
De rechtbank heeft daarbij acht geslagen op de relevante (Europese) jurisprudentie met betrekking tot artikel 5 EVRM. Omdat de gang van zaken voeding zou kunnen geven aan de gedachte dat door het besluit van het openbaar ministerie een zwaardere straf wordt opgelegd dan bij het plegen van het feit en de berechting daarvan voorzienbaar was, dient hierbij ook artikel 7 EVRM te worden betrokken, voor zover inhoudende
“Nor shall a heavier penalty be imposed than the one that was applicable at the time the criminal offence was committed”.
13. De relevante rechtspraak inzake artikelen 5 en 7 EVRM:
- De zaak Hogben/Verenigd Koninkrijk (ECRM 3 maart 1986, 11653/85) betrof een veroordeling tot levenslang, zonder dat de rechter een aanbeveling voor de minimale duur van de straf had gegeven, hetgeen de minister een ongelimiteerde bevoegdheid gaf de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid te stellen (“parole”). Tijdens de detentie trad een wijziging van het staande beleid voor het toekennen van voorwaardelijke invrijheidstelling in werking, inhoudende dat gedetineerden die tot levenslang waren veroordeeld wegens gekwalificeerde levensdelicten tenminste 20 jaar zouden moeten uitzitten. Dit riep de vraag op of deze beleidswijziging in strijd is met artikel 7 EVRM, indien zulks betekent dat veroordeelde hierdoor (binnen het kader van de door de strafrechter opgelegde straf) aanmerkelijk langer in detentie zou moeten verblijven dan in de rede lag vóór de beleidswijziging. De Europese Commissie voor de Rechten van de Mens oordeelde:
“Although this may give rise to the result that his imprisonment is effectively harsher than if he had been eligible for release on parole at an earlier stage, such matters relate to the execution of the sentence as opposed to the "penalty" which remains that of life imprisonment. Accordingly, it cannot be said that the "penalty" imposed is a heavier one than that imposed by the trial judge.”
- De zaak Kafkaris/Cyprus (EHRM 12 februari 2008, 21906/04; NJ 2009/90 m.nt. TS) betrof een veroordeling tot drie maal levenslang, waarbij de rechtbank opmerkte dat deze straf zou moeten gelden ‘voor de rest van zijn leven’. Dit was een reactie op de toen geldende beleidslijn volgens de Prison Regulations dat een levenslange gevangenisstraf van rechtswege werd aangemerkt als een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar, met de mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling wegens goed gedrag na 15 jaar. Tijdens de detentie werden deze regels gewijzigd in die zin dat bij een levenslange gevangenisstraf niet langer vervroegde invrijheidstelling wordt toegepast en dat een gedetineerde alleen nog voortijdig in vrijheid kan worden gesteld na gratie. Het feit dat veroordeelde bij de aanvang van de tenuitvoerlegging een mededeling kreeg dat hij na 20 jaar zou worden vrijgelaten conform de toen geldende regels, doet geen afbreuk aan de rechtmatige oplegging van een levenslange gevangenisstraf door de strafrechter en neemt niet weg dat zijn voortgezette detentie ook na het verstrijken van de aanvankelijk aangekondigde datum van voorwaardelijke invrijheidstelling rechtmatig is en niet in strijd met artikel 5 lid 1 EVRM.
Naar aanleiding van de klacht dat er door de wijziging van de Prison Regulations in feite sprake was van een onvoorzienbare verlenging van zijn straf (omdat verzoeker er ten tijde van de strafoplegging van uit mocht gaan dat de levenslange gevangenisstraf in feite 20 jaar zou bedragen met de mogelijkheid van vrijlating na 15 jaar) overwoog het EHRM dat de wetgeving op dit punt weliswaar niet de vereiste duidelijkheid had (in zoverre werd een schending van het lex certa-beginsel van artikel 7 EVRM aangenomen), maar ten aanzien van de omstandigheid dat verzoeker ten gevolge van de wijziging van de Prison Regulations niet langer het recht had op vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling, oordeelde het EHRM:
“that this matter relates to the execution of the sentence as opposed to the “penalty” imposed on him, which remains that of life imprisonment. Although the changes in the prison legislation and in the conditions of release may have rendered the applicant’s imprisonment effectively harsher, these changes cannot be construed as imposing a heavier “penalty” than that imposed by the trial court. … In this connection, the Court would reiterate that issues relating to release policies, the manner of their implementation and the reasoning behind them fall within the power of the member States in determining their own criminal policy.”Er was naar het oordeel van het EHRM geen sprake van oplegging van een straf met terugwerkende kracht in strijd met artikel 7 EVRM.
- In HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7016, ging het om de situatie dat een vreemdeling zonder verblijfsstatus was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden. Ingevolge de toen geldende regeling zou hij op 9 april 2012, na tenuitvoerlegging van 2/3 van de straf, voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. Tijdens de looptijd van zijn detentie trad een wijziging van de regeling in werking waardoor hij als ongewenst verklaard vreemdeling niet langer in aanmerking zou komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 15 lid 3 Sr) waardoor zijn straf effectief met één jaar werd verlengd. Het hof wees in kort geding de vordering tot invrijheidstelling na ommekomst van 2/3 van de straf af, omdat, in de samenvatting van de HR, in het licht van artikel 7 EVRM, wettelijke maatregelen die verband houden met detenuitvoerlegging van een door de rechter opgelegde strafin beginsel niet als “penalty” in de zin van die bepaling kunnen worden aangemerkt. Daaraan heeft het hof de gevolgtrekking verbonden dat de wijziging van artikel 15 lid 3 Sr het rechterlijk oordeel betreffende de strafoplegging onaangetast laat. Dat oordeel gaf volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. - EHRM 17 december 2009, 19359/04 (M/Duitsland) betrof een zaak waarin verzoeker, na eerdere veroordelingen, laatstelijk in 1986, wegens ernstige geweldsmisdrijven was veroordeeld tot gevangenisstraf en aansluitend tot de maatregel van
“Sicherungsverwahrung”omdat hij in verband met zijn psychiatrische problematiek werd beschouwd als een ernstig gevaar voor de samenleving. Ten tijde van zijn veroordeling was deze maatregel gebonden aan een maximum duur van 10 jaar, maar gedurende de tenuitvoerlegging van deze maatregel werd in 1998 de maximumduur afgeschaft en vervangen door een periodieke rechterlijke controle op de noodzaak tot voortzetting ervan. Het EHRM oordeelde dat als gevolg van deze tussentijdse wetswijziging niet langer een voldoende (causaal) verband bestond tussen de oorspronkelijke strafrechtelijke veroordeling annex strafoplegging en de voortgezette detentie. Deze voortgezette detentie ging immers uit boven de duur van de in het strafvonnis vermelde maatregel zoals deze gold ten tijde van de uitspraak. Schending van artikel 5 lid 1 EVRM werd aangenomen. Ook in deze uitspraak wordt benadrukt dat:
“Both the Commission and the Court in their case-law have drawn a distinction between a measure that constitutes in substance a “penalty” and a measure that concerns the “execution” or “enforcement” of the “penalty”. In consequence, where the nature and purpose of a measure relates to the remission of a sentence or a change in a regime for early release, this does not form part of the “penalty” within the meaning of Article 7.”
14. De rechtbank concludeert uit deze jurisprudentie dat als uitgangspunt dient te gelden de straf, zoals die oorspronkelijk is opgelegd door de strafrechter. Ten aanzien van de wijze van tenuitvoerlegging van deze straf komt aan de lidstaten een grote mate van vrijheid toe. Zij kunnen bepalen dat de straf effectief wordt ingekort door middel van “parole”, voorwaardelijke invrijheidstelling of onder welke benaming ook. Zij kunnen evenwel ook wetgevende of bestuurlijke maatregelen nemen waardoor de straf gaandeweg de tenuitvoerlegging effectief wordt verlengd (dus: “
effectively harsher”wordt), vergeleken met de verwachting die hieromtrent bestond ten tijde van de strafoplegging, zolang deze verlenging maar blijft binnen de marges van de oorspronkelijke strafoplegging. Dit kan ook worden bepaald door een bestuurlijke instantie die niet geldt als een “competent court” als bedoeld in artikel 5 lid 1 sub a EVRM, met dien verstande dat de oorspronkelijk opgelegde straf nimmer zodanig kan worden verlengd dat deze uitgaat boven de oorspronkelijke strafrechtelijk veroordeling.
15. Bovenstaande rechtspraak brengt de rechtbank tot de conclusie dat bij de onderhavige VI-regeling geen sprake is van tenuitvoerlegging van een niet door de daartoe bevoegde strafrechter opgelegde vrijheidsstraf. Het was immers het Gerechtshof te Arnhem dat aan veroordeelde een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar heeft opgelegd. En deze uitspraak heeft te gelden als titel voor de - voortgezette - vrijheidsbeneming in de vorm van klinische opname in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling (waarbij kan worden opgemerkt dat deze benaming in dit verband enigszins misleidend is). Binnen de kaders van de oorspronkelijke veroordeling door de strafrechter, kan de Staat - en als vertegenwoordiger van de Staat ook het openbaar ministerie, mits daartoe de bevoegdheid is toegekend - nader vorm geven aan de tenuitvoerlegging van die straf. Immers, aan veroordeelde is de vrijheid ontnomen overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure waarbij hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter, een en ander in overeenstemming met artikel 5 EVRM. In deze redenering past de zienswijze dat de vorm en inhoud die in het concrete geval aan de VI wordt gegeven, niet meer is dan een manier van tenuitvoerlegging van (een deel van) de door de bevoegde rechter opgelegde straf.
16. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat, met inachtneming van de uitgangspunten van de nieuwe VI-regeling, er niet zonder meer recht is op een ongeclausuleerde invrijheidstelling na ommekomst van 2/3 van de straftijd, maar van een invrijheidstelling die door het openbaar ministerie nader kan worden ingevuld. Die invulling kan ook betreffen het opleggen van vergaande voorwaarden, zelfs als die neerkomen op een voortgezette vrijheidsbeneming zoals in dit geval: opneming in een behandelkliniek, waarbij de bewegingsvrijheid van de veroordeelde nog steeds ernstig beperkt is. Dat kan in het licht van de jurisprudentie over artikel 5 en 7 EVRM niet worden gezien als een nieuwe strafoplegging, maar moet worden gezien als een andere invulling van de oorspronkelijke veroordeling door de strafrechter, met het oog op het bewerkstelligen van een "gecontroleerde en geleidelijke overgang van detentie naar vrijheid" en het voorkomen van recidive. Deze voortgezette vrijheidsbeneming is daarmee nog steeds een rechtstreeks gevolg van de veroordeling door de strafrechter, zoals vereist door artikel 5 EVRM. De regeling van artikel 15a Sr is daarmee niet in strijd met artikel 5 EVRM en de bijzondere voorwaarde tot opname in een zorginstelling is niet onrechtmatig. Deze voorwaarde tot opneming in een zorginstelling dient slechts te worden beschouwd als een wijze van tenuitvoerlegging van de door de rechter opgelegde straf. En het openbaar ministerie is daartoe - sinds de wijziging van artikel 15a Sr met ingang van 1 april 2012 - ook bevoegd.
17. De rechtbank realiseert zich terdege dat het hier gaat om een juridische interpretatie van het begrip vrijheidsontneming, als bedoeld in artikel 5 EVRM, en dat het voor veroordeelde gevoelsmatig niet overeenstemt met zijn verwachting van het begrip voorwaardelijke
invrijheidstelling.
Desalniettemin concludeert de rechtbank dat er geen juridische beletselen zijn tegen de oplegging van deze voorwaarde door het openbaar ministerie. Daarom zal de rechtbank het verweer dat de opgelegde voorwaarde in strijd is met artikel 5 EVRM verwerpen.
18.
Overtreding van de voorwaarden
Zoals weergegeven bij ‘de feiten’ (op basis van het advies van Tactus verslavingszorg en de verklaring van verdachte bij de behandeling van de vordering van de officier van justitie tot herziening van de VI, op 7 januari 2015) stelt de rechtbank vast dat veroordeelde zich op 14 december 2014 bewust heeft onttrokken aan de behandeling bij [kliniek] doordat hij ondanks een uitdrukkelijk verbod van de behandelaars gedurende een dag en nacht afwezig is geweest. Hij heeft daarmee de aan de VI gekoppelde voorwaarden overtreden, zodat de rechtbank concludeert dat de grondslag van de vordering van de officier van justitie juist is.
19. Duur van de herroeping van de VI
De officier van justitie heeft haar vordering ter zitting uitgebreid en vordert thans de volledige tenuitvoerlegging van 609 dagen. Zij baseert dit op andere dan in de vordering vermelde door veroordeelde overtreden voorwaarden, te weten het na vertrek van veroordeelde op zijn kamer aantreffen van ongeoorloofde goederen (een vermoedelijk geïmproviseerd steekwapen en alcohol bevattende vloeistof)
Als voorwaarde 9 in het Besluit voorwaardelijke invrijheidstelling d.d. 29 augustus 2014 is aan veroordeelde opgelegd dat hij gedurende de proeftijd zich zal onthouden van het gebruik van verdovende middelen (…..) en alcohol. Dat veroordeelde op enig moment daadwerkelijk alcohol heeft genuttigd, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden.
Het kennelijk voorhanden hebben van een mogelijk steekwapen, ten slotte, zou wellicht als een overtreding van de Wet wapens en munitie gezien kunnen worden hetgeen mogelijk een overtreding van de algemene voorwaarde (zich niet opnieuw schuldig maken aan een strafbaar feit) zou kunnen opleveren. Een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gebaseerd op het overtreden van de algemene voorwaarde van het niet opnieuw plegen van een strafbaar feit kan echter alleen dan worden toegewezen indien veroordeelde voor dat nieuwe strafbare feit wordt veroordeeld (artikel 15i derde lid Sr.). Daarvan is nu geen sprake.
De rechtbank zal derhalve geen rekening houden met de nagekomen informatie over de op de kamer van veroordeelde aangetroffen voorwerpen. De rechtbank rekent het veroordeelde wel aan dat hij welbewust een verbod van zijn behandelaars naast zich heeft neergelegd. De rechtbank acht de opgelegde voorwaarden van belang voor een goede resocialisatie van veroordeelde en ziet geen aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om nader te adviseren omtrent aan de (te zijner tijd hervatte) VI te verbinden bijzondere voorwaarden.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de oorspronkelijke vordering van de officier van justitie, te weten het herroepen van 120 dagen voorwaardelijke invrijheidstelling, toewijzen onder afwijzing van het meer gevorderde.
Bij onderstaande beslissing heeft de rechtbank acht geslagen op de relevante wetsartikelen en in het bijzonder op artikel 15j Wetboek van Strafrecht.