ECLI:NL:HR:2021:68

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
15 januari 2021
Zaaknummer
20/01673
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verschoningsrecht van ouderlingen van Jehovah’s Getuigen in strafzaak seksueel misbruik

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de inbeslagname van stukken in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar seksueel misbruik binnen de Christelijke Gemeente van Jehovah’s Getuigen in Nederland. De zaak betreft een klaagschrift ingediend door de Christelijke Gemeente en vier ouderlingen, die zich beroepen op hun verschoningsrecht op basis van artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank had eerder geoordeeld dat de klagers geen (afgeleid) verschoningsrecht hadden en verklaarde het klaagschrift ongegrond. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had nagelaten de behandeling van het klaagschrift aan te houden en de zaak naar de rechter-commissaris te verwijzen voor een beslissing over het beroep op het verschoningsrecht. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere uitspraken over het verschoningsrecht en concludeerde dat de rechtbank had moeten wachten op de beschikking van de rechter-commissaris voordat zij het klaagschrift ongegrond verklaarde. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank Overijssel voor herbehandeling van het klaagschrift.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/01673 Bv
Datum19 januari 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Overijssel van 8 mei 2020, nummer RK 19/767, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
CHRISTELIJKE GEMEENTE VAN DE JEHOVAH’S GETUIGEN IN NEDERLAND,
gevestigd te Emmen,
[klager 2],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
[klager 3],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
[klager 4],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
[klager 5],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de klagers.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klagers. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, en O.M.B.J. Volgenant en J.E. van Til, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking, tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan en tot het bevel dat de stukken in handen van de rechter‑commissaris in die rechtbank worden gesteld.
De raadslieden van de klagers hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Waar het in deze zaak om gaat

In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat op 19 november 2018 doorzoekingen hebben plaatsgevonden in onder meer het hoofdkantoor van de Christelijke Gemeente van Jehovah’s Getuigen in Nederland, de woningen van de ouderlingen [klager 2], [klager 3], [klager 4] en [klager 5] en de zogenoemde Koninkrijkszalen in Assen en Dordrecht. Aanleiding tot dat onderzoek zijn aangiftes tegen negen (oud-)leden van de gemeenschap vanwege seksueel misbruik. Bij de doorzoekingen zijn stukken in beslag genomen en gegevens vastgelegd. De Christelijke Gemeente van Jehovah’s Getuigen in Nederland en de bovengenoemde ouderlingen (hierna: de klagers) zijn niet als verdachten aangemerkt. De klagers hebben een klaagschrift en een aanvullend klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend tegen de inbeslagneming, bij de rechtbank ingekomen op 10 december 2019 respectievelijk 16 maart 2020. De klagers beroepen zich op een geheimhoudingsplicht en een daaruit voortvloeiend (afgeleid) verschoningsrecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de klagers geen (afgeleid) verschoningsrecht hebben en heeft het beklag ongegrond verklaard. Daartegen hebben de klagers cassatieberoep ingesteld.

3.De beschikking van de rechtbank

De beschikking van de rechtbank houdt onder meer het volgende in:
“2. De vaststaande feiten
Op 19 november 2018 hebben op diverse locaties in Nederland, waaronder bij klagers, doorzoekingen plaatsgevonden. Deze vonden plaats in het kader van strafrechtelijke onderzoeken naar seksueel misbruik binnen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland. De aanleiding van dat onderzoek zijn aangiftes tegen negen (oud-)leden van de gemeenschap.
Uit de overlegde documenten is voldoende vast komen te staan dat het Openbaar Ministerie deze doorzoekingen heeft verricht op basis van de wetenschap dat bij een beschuldiging van seksueel kindermisbruik binnen de gemeenschap een rechterlijk comité wordt gevormd door Gemeenteouderlingen. Dit rechterlijk comité beslist of het beschuldigde lid in de Gemeente kan blijven, wat afhangt van de vraag of het lid berouw toont. Door het rechterlijk comité wordt een samenvatting van de procedure opgemaakt en bewaard. Deze samenvatting bevat de relevante feiten en de uiteindelijke beslissing over de geestelijke status van iemand in de Gemeente. Omdat deze samenvattingen mogelijk zouden kunnen bijdragen aan het bewijs tegen de verdachten, is de uitlevering van de gegevens van de negen (oud-)leden verzocht. Klagers zijn in deze onderzoeken niet aangemerkt als verdachten, maar mogelijk als Gemeenteouderlingen die onderdeel uitmaakten van het rechterlijk comité dan wel die wisten waar de samenvattingen van deze procedures waren opgeslagen.
Aangezien geen brondocumenten werden uitgeleverd, is alsnog overgegaan tot het doorzoeken van het hoofdkantoor van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland, de woningen van een aantal klagers en de Koninkrijkszalen in Assen en Dordrecht. Hierbij zijn diverse goederen in beslag genomen, over welke inbeslagname thans wordt geklaagd.
3. De standpunten van de partijen
3.1
De klaagschriften van de verdediging
Klagers maken in hun klaagschrift van 10 december 2019 bezwaar tegen de inbeslagneming van de in het dossier genoemde goederen. Hun primaire verzoek is dat de rechtbank de teruggave van een twintigtal in beslag genomen goederen gelast en het Openbaar Ministerie de opdracht geeft alle fysieke en digitale kopieën daarvan te vernietigen. Als de rechtbank dat verzoek afwijst, verzoeken klagers subsidiair de zaak in handen te stellen van de rechter-commissaris om alsnog de procedure van artikel 98 Sv te volgen.
Aan beide verzoeken wordt ten grondslag gelegd dat klagers van mening zijn dat zij geheimhouders zijn in de zin van artikel 218 Sv, en dat de inbeslagname van deze goederen zonder dat de rechten van geheimhouders in acht zijn genomen, onrechtmatig is.
Ook voeren klagers aan dat de doorzoekingen van het Bethelcomplex en twee Koninkrijkszalen zonder toestemming van de rechter-commissaris hebben plaatsgevonden.
In alle gevallen hebben de officier van justitie en de rechter-commissaris ten onrechte niet acht geslagen op het toetsingskader van het verschoningsrecht, waardoor hun vorderingen, machtigingen en beschikkingen onvoldoende zijn gemotiveerd.
Er zijn stukken in beslag genomen waarop het verschoningsrecht van toepassing is en die geen betrekking hebben op de negen (oud-)leden van de geloofsgemeenschap, die verdacht worden van seksueel misbruik. Deze manier van doorzoeking en de inbeslagname levert een schending op van de artikelen 8, 9 en 10, ook in samenhang met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Klagers stellen in het aanvullende klaagschrift van 16 maart 2020 dat de tap bij ouderling [klager 4] niet voldoet aan de wettelijke vereisten en dat het Openbaar Ministerie tekort is geschoten in de uitvoering van de notificatieplicht. Klagers verzoeken de rechtbank vast te stellen dat met dit handelen artikelen 8, 9 en 10, ook in samenhang met artikel 14 EVRM zijn geschonden, mede om de redenen zoals toegelicht in het klaagschrift van 10 december 2019.
(...)
6. De beoordeling van het klaagschrift
6.1
De omvang van het geding
Het klaagschrift van 10 december 2019 wordt door de rechtbank beschouwd als een klaagschrift tegen inbeslagneming als bedoeld in artikel 552a, eerste lid, Sv, dat ertoe strekt dat de inbeslagneming onrechtmatig is, omdat klagers als geheimhouders de bevoegdheid tot verschoning kunnen uitoefenen. De rechtbank overweegt dat het aanvullend klaagschrift van 26 maart 2020, waarin wordt geklaagd over de onrechtmatige toepassing van een bijzondere opsporingsbevoegdheid en een schending van de notificatieplicht ten aanzien van één van de klagers, buiten de reikwijdte van dit artikel valt. Om die reden zal de rechtbank het aanvullend klaagschrift ten aanzien van deze aspecten buiten beschouwing laten.
(...)
6.3
Het professionele verschoningsrecht
De rechtsvraag die de rechtbank moet beantwoorden is of klagers in deze situatie, waarin naar aanleiding van een verdenking van seksueel misbruik een rechterlijk comité is gevormd, een beroep op het professionele verschoningsrecht toekomt als bedoeld in artikel 218 Sv.
Bij de beantwoording van die vraag moet eerst worden beoordeeld of een ouderling bij de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen verschoningsgerechtigd is en of de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen een van die ouderling afgeleid verschoningsrecht heeft. Indien klagers verschoningsgerechtigd zijn, zal de rechtbank vervolgens toetsen of de inbeslaggenomen stukken onder het object van het verschoningsrecht vallen. Als dat het geval is, ligt de vraag voor of zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven de eerbiediging van het verschoningsrecht.
6.3.1
De verschoningsgerechtigden
Volgens de Hoge Raad heeft artikel 218 Sv betrekking op personen die zijn belast met de taak om anderen hulp te verlenen, maar die deze taak alleen dan naar behoren kunnen vervullen als zij zich kunnen verschonen ten aanzien van geheimen die hun zijn toevertrouwd door hulpzoekenden die zonder de zekerheid van geheimhouding tegenover justitie aan deze beroepsbeoefenaren geen hulp zouden vragen. Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Daarmee vormt het professionele verschoningsrecht, dat waarborgt dat de essentiële hulpverleningstaak in onze rechtsstaat kan worden uitgevoerd, een belangrijk onderdeel van ons rechtsstelsel.
Artikel 218 Sv geeft aan dat het verschoningsrecht beperkt is tot hen, die op grond van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, maar geeft geen verdere opsomming van de categorieën van personen aan wie een beroep op het in die bepaling bedoelde verschoningsrecht toekomt. Hierdoor heeft de wetgever dus de nodige ruimte gelaten voor het al dan niet erkennen van dat recht in concrete situaties. De rechter moet er bij de afweging aan de ene kant voor waken dat een te ruime erkenning de waarheidsvinding in strafzaken ernstig zou kunnen frustreren. Aan de andere kant zijn bepaalde vormen van hulpverlening, waarop mensen die in moeilijke situaties verkeren vertrouwen, zo belangrijk dat het belang van de waarheidsvinding in strafzaken daarvoor moet wijken.
In de loop der jaren is algemeen erkend dat de advocaat, geneeskundige, geestelijke en notaris, in de literatuur ook wel ‘het klassieke kwartet’ genoemd, in elk geval verschoningsgerechtigd zijn. De Hoge Raad is terughoudend met het toekennen van een verschoningsrecht aan anderen dan de leden van het kwartet van verschoningsgerechtigden. Verder blijkt uit rechtspraak van de Hoge Raad dat een rechtspersoon geen zelfstandig verschoningsrecht toekomt, maar onder omstandigheden mogelijk wel een beroep kan doen op een (van een verschoningsgerechtigde) afgeleid verschoningsrecht.
De rechtspositie van de geestelijke stand
Omdat in deze zaak de geestelijke stand als verschoningsgerechtigde centraal staat, zal de rechtbank nader ingaan op de invulling van dat begrip.
Hoewel het Wetboek van Strafvordering van 1838 al een professioneel verschoningsrecht kende, werd de geestelijke daarin niet genoemd. Wel werd verwezen naar het ontwerp van de Staatscommissie van 1814, dat een soortgelijke bepaling bevatte over het verschoningsrecht. Volgens die bepaling werden kerkelijke personen aan wie, ter voldoening aan de stellige verplichtingen, bij een Godsdienstig genootschap erkend, de wetenschap van enige zaken is toevertrouwd, vrijgesteld van de verplichting tot het geven van getuigenis. Volgens Sackers, die relatief recent een bijdrage schreef over het verschoningsrecht van de geestelijke, kan uit de schaars beschikbare bronnen worden afgeleid dat de toenmalige wetgever het oog uitsluitend lijkt te hebben gericht op de katholiek geestelijke, die immers de verplichting heeft het biechtgeheim te respecteren. Zijn opvatting zou steun kunnen vinden in het feit dat de wetgever in het ontwerp van het Wetboek van Strafvordering van 1913 expliciet heeft benoemd dat bij de geestelijke geen schriftelijke mededelingen van de biechteling in beslag mogen worden genomen. Harteveld merkt in zijn conclusie op dat bij invoering van het huidige Wetboek van Strafvordering in 1926, anders dan nu het geval is, overzichtelijk was welke godsdienstige stromingen in Nederland werden aangehangen. Sindsdien zette in Nederland de ontkerkelijking in, groeide andere religies door migratie en dienden zich nieuwe religieuze bewegingen aan. Daarmee groeit ook het aantal personen dat zich erop kan beroepen een ‘geestelijk ambt’ te vervullen. De rechter zal per geval een afweging moeten maken of een persoon al dan niet onder die categorie valt. Verburg schreef in 1985 dat de rechter hiermee een delicaat probleem op zijn bord heeft gekregen. Enerzijds is voor religiositeit een zeker respect verschuldigd. Anderzijds betekent dit niet dat iedereen die zich als geestelijk leider in het strafproces opwerpt daaraan een positie als verschoningsgerechtigde kan ontlenen.
De rechtbank stelt voorop dat rechtspraak over de geestelijke als verschoningsgerechtigde beperkt is. Wel heeft het Hof ’s-Gravenhage in 1949 overwogen dat aan een ouderling van een Gereformeerde Kerk in Nederland, die tot taak heeft het oefenen van de Kerkelijke discipline en het doen van huisbezoek, verschoningsrecht toekomt als getuige omtrent hetgeen hij als zodanig heeft gehoord. Ook heeft de Hoge Raad dit jaar bepaald dat aan boeddhistische en humanistische geestelijke verzorgers van de penitentiaire inrichting het verschoningsrecht toekomt. In de bijbehorende conclusie merkt Harteveld op dat hij gelet op de schaarse jurisprudentie geen eenduidige definitie van ‘geestelijke’ heeft kunnen vinden. Wel valt het hem op dat sommige auteurs in hun definitie een kwaliteitswaarborg hebben willen opnemen. Verburg hanteert, uitgaande van de voor een ambtsbediening noodzakelijke aanstelling vanwege het bevoegde gezag, bijvoorbeeld de volgende definitie: “Aangesteld vanwege enig bevoegd gezag zijn alleen die geestelijken, die door opleiding en ervaring in staat kunnen worden geacht onder toezicht van dat gezag de geestelijke behoeften van een enigszins omvangrijk deel van de bevolking duurzaam te voeden en richting te geven". Volgens Meijers kan uit de rechtspraak worden afgeleid dat een rechter niet toetst of een geestelijk zorg- of hulpverlener vanuit een bepaald genootschap werkzaam is, maar worden geestelijke hulpverlening, vertrouwensrelatie en geheimhoudingsplicht gehanteerd als criteria voor het toekennen van het verschoningsrecht. Minister Dekker acht van belang of de betreffende persoon een opleiding tot geestelijke heeft afgerond, of hij leiding geeft aan een geloofsgemeenschap, of hij door een geloofsgemeenschap als geestelijke wordt aangemerkt, of hij geestelijke werkzaamheden verricht en of die werkzaamheden een duurzaam karakter dragen.
Het ambt van een ouderling van de Jehovah’s Getuigen
Om te kunnen bepalen of een ouderling bij de Christelijke Gemeente van de Jehovah's Getuigen in deze concrete situatie verschoningsgerechtigd is, is van belang wat het ambt van een ouderling van de Gemeente inhoudt en hoe iemand daarvoor in aanmerking kan komen.
De rechtbank overweegt dat in hoofdstuk 6 van de Statuten van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen aandacht wordt besteed aan de geestelijke ambten. Zo bepaalt artikel 48 dat een ouderling een geestelijk ambt is dat kan worden bekleed. Artikel 49 luidt onder meer dat geestelijke ambten slechts in het leven zijn geroepen ten behoeve van het verlenen van geestelijke hulp. Volgens artikel 50 dienen personen die een geestelijk ambt bekleden vertrouwelijke informatie, die met hen is gedeeld in het kader van hun ambt, te behandelen conform de wetgeving en in overeenstemming met Bijbelse principes. Ingevolge artikel 51 worden de vereisten voor benoeming in of ontheffing uit het geestelijk ambt van ouderling bepaald door het interne recht van het kerkgenootschap. Artikel 52 voegt daaraan toe dat alleen personen die meerderjarig zijn en anderszins aan de geestelijke vereisten van het interne recht van het kerkgenootschap voldoen, kunnen worden benoemd in een geestelijk ambt. Volgens het bepaalde in artikel 62 kan een man in een specifieke gemeente in het geestelijk ambt van ouderling worden benoemd, wanneer hij voldoet aan de noodzakelijke geestelijke kwalificaties conform het interne recht van het kerkgenootschap. Uit de daaropvolgende bepalingen blijkt dat het lichaam van ouderlingen wordt gevormd door alle mannen die in een specifieke gemeente in het geestelijk ambt van ouderling zijn benoemd. Dit lichaam van ouderlingen heeft de leiding over de gemeente en voorziet in geestelijk toezicht, waarbij het zorg draagt voor de geestelijke behoeften van de lidmaten in de gemeente, in overeenstemming met het interne recht van het kerkgenootschap.
In het klaagschrift is ook de rol van de ouderling binnen de organisatie van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen weergegeven. De rechtbank vat deze rol samen als een zorg voor de geestelijke behoeften van de Gemeente als geheel en van elk Gemeentelid. In het klaagschrift wordt besproken dat Gemeenteleden vanuit de Bijbel wordt aangemoedigd om ouderlingen in vertrouwen te stellen voor geestelijke genezing. De Bijbel gebiedt de ouderlingen niet te onthullen wat ze in vertrouwen is verteld. In beginsel blijft vertrouwelijke informatie strikt vertrouwelijk ten opzichte van anderen dan (andere) ouderlingen of leidinggevenden binnen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen. Volgens klagers is eerlijke, open, vertrouwelijke communicatie tussen ouderlingen en Gemeenteleden essentieel om hen in staat te stellen effectieve pastorale zorg te verlenen en om de Gemeente te beschermen. Als ouderlingen deze vertrouwelijkheid zouden doorbreken, dan zal het de Gemeenteleden afschrikken om geestelijke steun te zoeken als ze dit het meest nodig zouden hebben. Daar staat tegenover dat artikel 57 van de Statuten bepaalt dat voormalig ambtsbekleders op verzoek kunnen worden verplicht informatie te verstrekken over activiteiten die tijdens de ambtsperiode zijn verricht en alle documenten en alle materialen, die eigendom zijn van het kerkgenootschap en die ten behoeve van het geestelijk ambt ter beschikking zijn gesteld, te retourneren.
De procedure bij seksueel kindermisbruik binnen de Gemeente
Tot slot wordt in het klaagschrift de religieuze procedure bij een beschuldiging van seksueel kindermisbruik aan de orde gesteld. In een dergelijk geval wordt allereerst het slachtoffer, de ouders of ieder ander die kindermisbruik bij de ouderlingen meldt er door de ouderlingen op gewezen dat ze het recht hebben aangifte te doen. Vervolgens zullen de ouderlingen verdere stappen ondernemen om te kunnen bepalen of de overtreder, als hij een Jehovah’s Getuige is, moet worden uitgesloten van de Gemeente. Dit oordeel is aan de ouderlingen die onderdeel uitmaken van het religieus rechterlijk comité. Volgens klagers is het primaire doel van het religieus rechterlijk comité om de overtreder te helpen geestelijk gezond te worden. Als wordt vastgesteld dat een overtreder geen berouw heeft, wordt hij uitgesloten en zal een mededeling aan de Gemeente worden gedaan dat diegene niet langer een Jehovah’s Getuige is. Als de overtreder naar het oordeel van het rechterlijk comité wel berouw toont, kan hij deel van de Gemeente blijven, maar zal hij geen verantwoordelijkheden, voorrechten of taken krijgen toebedeeld. In dat geval zullen de ouderlingen ouders met minderjarige kinderen in de Gemeente waarschuwen dat zij hun kinderen nooit alleen moeten laten met de overtreder. Er zal ook een mededeling worden gedaan aan de Gemeente dat de overtreder is terechtgewezen.
De overwegingen en conclusies
De rechtbank zal allereerst, in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen, beoordelen of een ouderling van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in deze situatie, waarin naar aanleiding van een verdenking van seksueel misbruik een rechterlijk comité is gevormd, onder de geestelijke stand valt dan wel anderszins verschoningsgerechtigd is als bedoeld in artikel 218 Sv.
Bij deze afweging moet worden gekeken of een ouderling uit hoofde van zijn stand, beroep of ambt tot geheimhouding verplicht is. Inmiddels is vaste rechtspraak dat leden van ‘het klassieke kwartet’, waaronder de geestelijke stand, een algemeen erkend verschoningsrecht hebben. Er is echter geen eenduidige opvatting van het begrip ‘geestelijke’. Het is aan de rechter gelaten om per geval een afweging te maken. De jurisprudentie hierover is schaars.
In de literatuur bestaan verschillende opvattingen over de vraag wanneer iemand onder de geestelijke stand kan worden geschaard. Zo bestaat bijvoorbeeld tussen verschillende auteurs verdeeldheid over de vraag of een opleiding en ervaring vereisten zijn om een geestelijk ambt te bekleden. Als die eisen inderdaad zouden gelden, zouden ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen niet verschoningsgerechtigd zijn. Aan hun aanstellingen zijn immers geen opleidingseisen verbonden.
Uit de jurisprudentie en literatuur is echter niet expliciet op te maken of de vraag naar het vereiste van een relevante en specifieke opleiding van doorslaggevende aard is bij de beoordeling van de vraag of de ouderling het verschoningsrecht zou moeten toekomen. Relevante aspecten zijn voorts of hij leiding geeft aan een geloofsgemeenschap, of hij door een geloofsgemeenschap als geestelijke wordt aangemerkt, of hij geestelijke werkzaamheden verricht en of die werkzaamheden een duurzaam karakter dragen.
De rechtbank acht in dit geval in de eerste plaats de op de vertrouwensrelaties rustende geheimhoudingsplicht, die de geestelijke ambtsdragers als geestelijke zorg- en hulpverleners bindt en op grond waarvan zij het verschoningsrecht genieten, bepalend.
De rechtbank overweegt dat een ouderling grofweg op twee manieren op de hoogte kan worden gebracht van een verdenking van seksueel misbruik binnen de Gemeente. In de eerste situatie stelt het verdachte Gemeentelid zelf een ouderling in vertrouwen en in de tweede situatie maakt iemand anders dan het beschuldigde lid melding van het strafbare feit. Als de eerste situatie zich voordoet, waarin een verdacht lid zich uit eigen beweging meldt bij een ouderling, begrijpt de rechtbank uit het beschreven systeem dat de vraag of de vertrouwelijkheid van het besprokene beperkt blijft tot de beslotenheid van het gesprek niet afhangt van de wens van de hulpvrager, maar van het systeem van normhandhaving binnen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen. De rechtbank merkt daarbij op dat de communicatie met de religieuze leiding in een aantal gevallen, waaronder een geval als dit, voorgeschreven is. Hierdoor wordt de door hulpvrager gewenste vertrouwelijkheid (mogelijk tegen diens wil in) geschonden. De kans dat andere ouderlingen ervan op de hoogte worden gesteld en de kans dat het besprokene onderwerp gaat uitmaken van een eventuele bespreking in het rechterlijk comité is dermate groot dat de rechtbank van mening is dat er geen sprake is van een vertrouwelijke communicatie waarop een geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 218 Sv rust. Dat geldt ook voor de tweede situatie, waarin een ander dan het beschuldigde lid een ouderling in kennis stelt van het seksuele misbruik. Immers wordt dan, als de beschuldiging door minstens twee personen wordt geuit, ook een rechterlijk comité ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het in dat geval niet gaat om hulpverlening, maar dat in een dergelijke procedure informatievergaring voorop staat.
Daar komt bij dat in artikel 57 van de Statuten van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen is bepaald dat de situatie zich kan voordoen dat voormalig ambtsbekleders verplicht kunnen worden informatie te verstrekken over activiteiten die tijdens de ambtsperiode zijn verricht en alle documenten en alle materialen, die eigendom zijn van het kerkgenootschap en die ten behoeve van het geestelijk ambt ter beschikking zijn gesteld, te retourneren. De geheimhoudingsplicht van een Gemeenteouderling is kennelijk dus niet absoluut.
De rechtbank sluit niet uit dat er zich wellicht situaties kunnen voordoen waarin een ouderling wél verschoningsgerechtigd is, maar is in deze situatie van oordeel dat ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen, deel uitmakend van een rechterlijk comité, zich niet kunnen beroepen op het verschoningsrecht. De informatie die binnen het rechterlijk comité wordt gedeeld, wordt ouderlingen niet toevertrouwd in hun rol als hulpverlener, maar in hun rol als lid van het rechterlijk comité. Bij het melden van seksueel misbruik binnen de Gemeente zijn ouderlingen, onafhankelijk van de vraag wie die melding maakt, dus geen geestelijk verzorgers die aan anderen hulp verlenen. Bovendien kan niet worden gezegd dat aan de ouderlingen geheimen worden toevertrouwd door hulpzoekenden zonder dat het risico aanwezig is dat deze geheimen met anderen worden gedeeld.
Kortom, ouderlingen die deel uitmaken van het rechterlijk comité zijn kerkelijke functionarissen binnen het systeem van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuige.
De rechtbank overweegt dat de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen een rechtspersoon is aan wie geen zelfstandig verschoningsrecht toekomt. De in artikel 218 Sv gebruikte bewoordingen “hun stand, hun beroep of hun ambt” wijzen namelijk op een persoonlijke vertrouwensrelatie. Naar het oordeel van de rechtbank druist het uitbreiden van de categorie van verschoningsgerechtigden tegen die persoonlijke vertrouwensrelatie in.
Aangezien de rechtbank van oordeel is dat ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in deze concrete situatie niet verschoningsgerechtigd zijn, brengt dat met zich dat de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen zich evenmin kan beroepen op een van die ouderling afgeleid verschoningsrecht.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat zowel ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen, deel uitmakend van een rechterlijk college, als voor de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen niet sprake is van een wettelijke dan wel buitenwettelijke functionele geheimhoudingsplicht of een daaruit af te leiden verschoningsrecht.
Dit betekent dat artikel 98, eerste lid, Sv niet in de weg staat aan (de wijze van) inbeslagname van de onderhavige stukken. De beschikkingen van de rechter-commissaris en de vorderingen en machtigingen van de officier van justitie zijn dan ook voldoende gemotiveerd. De rechtbank overweegt op basis van het samenstel van bepalingen, zoals hierboven weergegeven in het wettelijk kader, dat de gemaakte inbreuken bij wet zijn voorzien en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Gelet daarop is geen sprake van schendingen van grondrechten van het EVRM.
De rechtbank stelt verder vast dat de door de raadslieden aangehaalde versnelde beklagprocedure als bedoeld in artikel 552a, zevende lid, Sv voor de behandeling van een klaagschrift alleen geldt als dat is ingediend door een persoon met bevoegdheid tot verschoning. Aangezien de rechtbank van oordeel is dat een verschoningsrecht voor klagers ontbreekt, houdt dat in dat er tijdig op het klaagschrift is beslist.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het klaagschrift ongegrond moet worden verklaard in de zaak van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland, [klager 2], [klager 3], [klager 4] en [klager 5].”

4.Juridisch kader

Bij de beoordeling van de cassatiemiddelen zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- artikel 94 lid 1 Sv:
“Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.”
- artikel 98 Sv:
“1. Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij de artikelen 218 en 218a, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen.
2. Indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, wordt niet tot kennisneming overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
3. De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist.
4. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing.
5. Een doorzoeking vindt bij zodanige personen, tenzij met hun toestemming, alleen plaats voor zover het zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en strekt zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
6. De rechter-commissaris kan zich bij de beoordeling van de aannemelijkheid van het beroep van de verschoningsgerechtigde op zijn geheimhoudingsplicht laten voorlichten door een vertegenwoordiger van de beroepsgroep waartoe de verschoningsgerechtigde behoort.”
- artikel 218 Sv:
“Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd.”
- artikel 552a leden 1 en 2 Sv:
“1. De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave, over het al dan niet toepassen van de in artikel 116, vierde lid, neergelegde bevoegdheid, over de vordering van gegevens, over het bevel toegang te verschaffen tot een geautomatiseerd werk of delen daarvan, tot een gegevensdrager of tot versleutelde gegevens dan wel kennis omtrent de beveiliging daarvan ter beschikking te stellen, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk, over de kennisneming of het gebruik van gegevens als bedoeld in de artikelen 100, 101 en 114, over de vordering gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede over de ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, bedoeld in de artikelen 125o en 126cc, vijfde lid, de opheffing van de desbetreffende maatregelen of het uitblijven van een last tot zodanige opheffing. De belanghebbenden kunnen zich voorts schriftelijk beklagen over een bevel tot het ontoegankelijk maken van gegevens, bedoeld in artikel 125p. Over het beklag, bedoeld in de vorige volzin, beslist het gerecht zo spoedig mogelijk.
2. De belanghebbenden kunnen schriftelijk verzoeken om vernietiging van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt.”

5.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het aanvullende klaagschrift “buiten beschouwing” moet worden gelaten omdat het aspecten betreft die buiten de reikwijdte van artikel 552a Sv vallen.
5.2
Het door de klagers ingediende aanvullende klaagschrift is gericht tegen (i) de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen, zoals de opname van vertrouwelijke communicatie door middel van een technisch hulpmiddel, (ii) het niet voldoen aan de verplichting om overeenkomstig de procedure van artikel 126aa lid 2 Sv stukken te vernietigen die onder het bereik van het verschoningsrecht vallen en (iii) het schenden van de notificatieplicht als bedoeld in artikel 126bb Sv.
5.3
In de hiervoor weergegeven overwegingen heeft de rechtbank geoordeeld dat het aanvullende klaagschrift betrekking heeft op onderwerpen die “buiten de reikwijdte” van artikel 552a Sv vallen. Dat oordeel is juist nu artikel 552a lid 1 Sv, mede gelet op de bewoordingen van deze bepaling, niet voorziet in de mogelijkheid beklag te doen tegen de inzet van een bijzonder opsporingsmiddel of tegen het niet voldoen aan de hiervoor onder 5.2 bedoelde verplichtingen. Het cassatiemiddel faalt.
5.4
Gelet op wat hiervoor is overwogen, had de rechtbank de klagers niet-ontvankelijk moeten verklaren in het aanvullende klaagschrift, in plaats van het aanvullende klaagschrift “buiten beschouwing” te laten. De Hoge Raad zal doen wat de rechtbank had behoren te doen en de klagers alsnog niet-ontvankelijk verklaren in het door hen ingediende aanvullende klaagschrift.

6.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

6.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de rechtbank ten onrechte de behandeling van het klaagschrift niet heeft aangehouden, met verwijzing van de zaak naar de rechter‑commissaris, teneinde op de voet van artikel 98 Sv te beslissen over het door de klagers gedane beroep op het (afgeleide) verschoningsrecht.
6.2.1
Artikel 218 Sv heeft het oog op personen tot wier taak het behoort aan anderen hulp te verlenen maar die deze taak slechts dan naar behoren kunnen vervullen indien zij zich kunnen verschonen ten aanzien van geheimen welke hun zijn toevertrouwd door hulpzoekenden die zonder de zekerheid van geheimhouding tegenover justitie aan deze beroepsbeoefenaren geen hulp zouden vragen (vgl. HR 25 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4685). Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden (vgl. HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066).
Tot de beroepsbeoefenaren die op grond van artikel 218 Sv een verschoningsrecht hebben, behoren de arts, de advocaat en de notaris. Ook de geestelijke stand komt dat verschoningsrecht toe (vgl. Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, p. 90, 93, 94, Kamerstukken II 1917/18, 77, nr. 1, p. 48 en HR 14 december 1948, ECLI:NL:HR:1948:83, NJ 1949/95). Het verschoningsrecht geldt daarbij voor wetenschap die hun als zodanig is toevertrouwd.
6.2.2
Op grond van artikel 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, zoals volgt uit artikel 98 lid 5 Sv, zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan bedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning.
Wanneer de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken en evenmin tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. (Vgl. HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2783.)
6.2.3
Op grond van artikel 98 lid 1 Sv is het eerst aan de rechter-commissaris om te beslissen over het beroep op het verschoningsrecht dat is gedaan ten aanzien van stukken dan wel gegevens die zijn opgeslagen op gegevensdragers (vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1960, rechtsoverweging 4.2.3). Indien de rechtbank bij de behandeling van een op grond van artikel 552a Sv ingediend klaagschrift vaststelt dat de klager met betrekking tot inbeslaggenomen stukken of vastgelegde gegevens zich op zijn verschoningsrecht heeft beroepen en dat de rechter-commissaris daarover (nog) niet heeft beslist, dient zij de behandeling van het klaagschrift aan te houden en de zaak in handen van de rechter-commissaris te stellen teneinde een beschikking te geven als bedoeld in artikel 98 lid 1 Sv (vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1960 en HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:553).
6.3.1
Het door de klagers op de voet van artikel 552a Sv ingediende klaagschrift van 10 december 2019 strekt onder meer tot opheffing van het beslag op de in het klaagschrift bedoelde stukken en gegevens, met last tot teruggave daarvan aan de klagers en tot vernietiging van alle kopieën daarvan. Subsidiair wordt in het klaagschrift verzocht de stukken in handen te stellen van de rechter-commissaris teneinde een beschikking te geven als bedoeld in artikel 98 lid 1 Sv.
6.3.2
Blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen heeft de rechtbank geoordeeld dat zich situaties kunnen voordoen waarin een ouderling van Jehovah’s Getuigen verschoningsgerechtigd is. Dat oordeel geeft in het licht van wat onder 6.2.1 is overwogen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is, mede in aanmerking genomen dat, naar ligt besloten in de vaststellingen van de rechtbank, een ouderling van Jehovah’s Getuigen in uitzonderlijke gevallen zodanig intensief betrokken kan zijn bij het verlenen van geestelijke hulp en zorg aan gemeenteleden dat hij in die hoedanigheid kan worden aangemerkt als behorende tot de geestelijke stand tot wie een lid van de gemeente zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde moet kunnen wenden.
6.3.3
Gegeven dit oordeel van de rechtbank en gelet op haar vaststellingen dat de klagers met betrekking tot inbeslaggenomen stukken en vastgelegde gegevens zich op hun verschoningsrecht hebben beroepen en dat de rechter-commissaris daaromtrent (nog) niet heeft beslist, had de rechtbank de behandeling van het klaagschrift dienen aan te houden en de zaak in handen van de rechter-commissaris moeten stellen teneinde een beschikking te geven als bedoeld in artikel 98 lid 1 Sv. Het kennelijke oordeel van de rechtbank dat het klaagschrift ongegrond kan worden verklaard zonder deze beschikking van de rechter-commissaris af te wachten is, gelet hierop, onjuist.
Daaraan doet niet af dat de rechtbank heeft overwogen dat ouderlingen van Jehova’s Getuigen, die deel uitmaken van een rechterlijk comité, zich niet kunnen beroepen op het verschoningsrecht. De rechtbank heeft met betrekking tot de klagers niet vastgesteld dat zij als ouderling deel uitmaakten van het rechterlijk comité dat is gevormd naar aanleiding van verdenkingen van seksueel misbruik. Ook als de klagers lid waren van dit rechterlijk comité sluit deze enkele omstandigheid niet uit dat de in het klaagschrift bedoelde stukken en gegevens object kunnen zijn van het (afgeleid) verschoningsrecht van de klagers als zich een uitzonderlijk geval voordoet als hiervoor bedoeld onder 6.3.2.
6.4
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld.

7.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het eerste cassatiemiddel, het restant van het tweede cassatiemiddel en het derde cassatiemiddel niet nodig.

8.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden beschikking;
- verklaart de klagers alsnog niet-ontvankelijk in het aanvullende klaagschrift van 16 maart 2020;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, opdat de zaak ten aanzien van het klaagschrift van 10 december 2019 opnieuw wordt behandeld en afgedaan;
- stelt de stukken in handen van de rechter-commissaris in die rechtbank om op de voet van artikel 98 Sv te beslissen over het door de klagers gedane beroep op het (afgeleide) verschoningsrecht.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 januari 2021.