6.3.1De verschoningsgerechtigden
Volgens de Hoge Raad heeft artikel 218 Sv betrekking op personen die zijn belast met de taak om anderen hulp te verlenen, maar die deze taak alleen dan naar behoren kunnen vervullen als zij zich kunnen verschonen ten aanzien van geheimen die hun zijn toevertrouwd door hulpzoekenden die zonder de zekerheid van geheimhouding tegenover justitie aan deze beroepsbeoefenaren geen hulp zouden vragen. Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Daarmee vormt het professionele verschoningsrecht, dat waarborgt dat de essentiële hulpverleningstaak in onze rechtsstaat kan worden uitgevoerd, een belangrijk onderdeel van ons rechtsstelsel.
Artikel 218 Sv geeft aan dat het verschoningsrecht beperkt is tot hen, die op grond van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, maar geeft geen verdere opsomming van de categorieën van personen aan wie een beroep op het in die bepaling bedoelde verschoningsrecht toekomt. Hierdoor heeft de wetgever dus de nodige ruimte gelaten voor het al dan niet erkennen van dat recht in concrete situaties. De rechter moet er bij de afweging aan de ene kant voor waken dat een te ruime erkenning de waarheidsvinding in strafzaken ernstig zou kunnen frustreren. Aan de andere kant zijn bepaalde vormen van hulpverlening, waarop mensen die in moeilijke situaties verkeren vertrouwen, zo belangrijk dat het belang van de waarheidsvinding in strafzaken daarvoor moet wijken.
In de loop der jaren is algemeen erkend dat de advocaat, geneeskundige, geestelijke en notaris, in de literatuur ook wel ‘het klassieke kwartet’ genoemd, in elk geval verschoningsgerechtigd zijn. De Hoge Raad is terughoudend met het toekennen van een verschoningsrecht aan anderen dan de leden van het kwartet van verschoningsgerechtigden. Verder blijkt uit rechtspraak van de Hoge Raad dat een rechtspersoon geen zelfstandig verschoningsrecht toekomt, maar onder omstandigheden mogelijk wel een beroep kan doen op een (van een verschoningsgerechtigde) afgeleid verschoningsrecht.
De rechtspositie van de geestelijke stand
Omdat in deze zaak de geestelijke stand als verschoningsgerechtigde centraal staat, zal de rechtbank nader ingaan op de invulling van dat begrip.
Hoewel het Wetboek van Strafvordering van 1838 al een professioneel verschoningsrecht kende, werd de geestelijke daarin niet genoemd. Wel werd verwezen naar het ontwerp van de Staatscommissie van 1814, dat een soortgelijke bepaling bevatte over het verschoningsrecht. Volgens die bepaling werden kerkelijke personen aan wie, ter voldoening aan de stellige verplichtingen, bij een Godsdienstig genootschap erkend, de wetenschap van enige zaken is toevertrouwd, vrijgesteld van de verplichting tot het geven van getuigenis. Volgens Sackers, die relatief recent een bijdrage schreef over het verschoningsrecht van de geestelijke, kan uit de schaars beschikbare bronnen worden afgeleid dat de toenmalige wetgever het oog uitsluitend lijkt te hebben gericht op de katholiek geestelijke, die immers de verplichting heeft het biechtgeheim te respecteren. Zijn opvatting zou steun kunnen vinden in het feit dat de wetgever in het ontwerp van het Wetboek van Strafvordering van 1913 expliciet heeft benoemd dat bij de geestelijke geen schriftelijke mededelingen van de biechteling in beslag mogen worden genomen. Harteveld merkt in zijn conclusie op dat bij invoering van het huidige Wetboek van Strafvordering in 1926, anders dan nu het geval is, overzichtelijk was welke godsdienstige stromingen in Nederland werden aangehangen. Sindsdien zette in Nederland de ontkerkelijking in, groeide andere religies door migratie en dienden zich nieuwe religieuze bewegingen aan. Daarmee groeit ook het aantal personen dat zich erop kan beroepen een ‘geestelijk ambt’ te vervullen. De rechter zal per geval een afweging moeten maken of een persoon al dan niet onder die categorie valt. Verburg schreef in 1985 dat de rechter hiermee een delicaat probleem op zijn bord heeft gekregen. Enerzijds is voor religiositeit een zeker respect verschuldigd. Anderzijds betekent dit niet dat iedereen die zich als geestelijk leider in het strafproces opwerpt daaraan een positie als verschoningsgerechtigde kan ontlenen.
De rechtbank stelt voorop dat rechtspraak over de geestelijke als verschoningsgerechtigde beperkt is. Wel heeft het Hof ’s-Gravenhage in 1949 overwogen dat aan een ouderling van een Gereformeerde Kerk in Nederland, die tot taak heeft het oefenen van de Kerkelijke discipline en het doen van huisbezoek, verschoningsrecht toekomt als getuige omtrent hetgeen hij als zodanig heeft gehoord. Ook heeft de Hoge Raad dit jaar bepaald dat aan boeddhistische en humanistische geestelijke verzorgers van de penitentiaire inrichting het verschoningsrecht toekomt. In de bijbehorende conclusie merkt Harteveld op dat hij gelet op de schaarse jurisprudentie geen eenduidige definitie van ‘geestelijke’ heeft kunnen vinden. Wel valt het hem op dat sommige auteurs in hun definitie een kwaliteitswaarborg hebben willen opnemen. Verburg hanteert, uitgaande van de voor een ambtsbediening noodzakelijke aanstelling vanwege het bevoegde gezag, bijvoorbeeld de volgende definitie: “Aangesteld vanwege enig bevoegd gezag zijn alleen die geestelijken, die door opleiding en ervaring in staat kunnen worden geacht onder toezicht van dat gezag de geestelijke behoeften van een enigszins omvangrijk deel van de bevolking duurzaam te voeden en richting te geven". Volgens Meijers kan uit de rechtspraak worden afgeleid dat een rechter niet toetst of een geestelijk zorg- of hulpverlener vanuit een bepaald genootschap werkzaam is, maar worden geestelijke hulpverlening, vertrouwensrelatie en geheimhoudingsplicht gehanteerd als criteria voor het toekennen van het verschoningsrecht. Minister Dekker acht van belang of de betreffende persoon een opleiding tot geestelijke heeft afgerond, of hij leiding geeft aan een geloofsgemeenschap, of hij door een geloofsgemeenschap als geestelijke wordt aangemerkt, of hij geestelijke werkzaamheden verricht en of die werkzaamheden een duurzaam karakter dragen.
Het ambt van een ouderling van de Jehovah’s Getuigen
Om te kunnen bepalen of een ouderling bij de Christelijke Gemeente van de Jehovah's Getuigen in deze concrete situatie verschoningsgerechtigd is, is van belang wat het ambt van een ouderling van de Gemeente inhoudt en hoe iemand daarvoor in aanmerking kan komen.
De rechtbank overweegt dat in hoofdstuk 6 van de Statuten van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen aandacht wordt besteed aan de geestelijke ambten. Zo bepaalt artikel 48 dat een ouderling een geestelijk ambt is dat kan worden bekleed. Artikel 49 luidt onder meer dat geestelijke ambten slechts in het leven zijn geroepen ten behoeve van het verlenen van geestelijke hulp. Volgens artikel 50 dienen personen die een geestelijk ambt bekleden vertrouwelijke informatie, die met hen is gedeeld in het kader van hun ambt, te behandelen conform de wetgeving en in overeenstemming met Bijbelse principes. Ingevolge artikel 51 worden de vereisten voor benoeming in of ontheffing uit het geestelijk ambt van ouderling bepaald door het interne recht van het kerkgenootschap. Artikel 52 voegt daaraan toe dat alleen personen die meerderjarig zijn en anderszins aan de geestelijke vereisten van het interne recht van het kerkgenootschap voldoen, kunnen worden benoemd in een geestelijk ambt. Volgens het bepaalde in artikel 62 kan een man in een specifieke gemeente in het geestelijk ambt van ouderling worden benoemd, wanneer hij voldoet aan de noodzakelijke geestelijke kwalificaties conform het interne recht van het kerkgenootschap. Uit de daaropvolgende bepalingen blijkt dat het lichaam van ouderlingen wordt gevormd door alle mannen die in een specifieke gemeente in het geestelijk ambt van ouderling zijn benoemd. Dit lichaam van ouderlingen heeft de leiding over de gemeente en voorziet in geestelijk toezicht, waarbij het zorg draagt voor de geestelijke behoeften van de lidmaten in de gemeente, in overeenstemming met het interne recht van het kerkgenootschap.
In het klaagschrift is ook de rol van de ouderling binnen de organisatie van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen weergegeven. De rechtbank vat deze rol samen als een zorg voor de geestelijke behoeften van de Gemeente als geheel en van elk Gemeentelid. In het klaagschrift wordt besproken dat Gemeenteleden vanuit de Bijbel wordt aangemoedigd om ouderlingen in vertrouwen te stellen voor geestelijke genezing. De Bijbel gebiedt de ouderlingen niet te onthullen wat ze in vertrouwen is verteld. In beginsel blijft vertrouwelijke informatie strikt vertrouwelijk ten opzichte van anderen dan (andere) ouderlingen of leidinggevenden binnen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen. Volgens klagers is eerlijke, open, vertrouwelijke communicatie tussen ouderlingen en Gemeenteleden essentieel om hen in staat te stellen effectieve pastorale zorg te verlenen en om de Gemeente te beschermen. Als ouderlingen deze vertrouwelijkheid zouden doorbreken, dan zal het de Gemeenteleden afschrikken om geestelijke steun te zoeken als ze dit het meest nodig zouden hebben. Daar staat tegenover dat artikel 57 van de Statuten bepaalt dat voormalig ambtsbekleders op verzoek kunnen worden verplicht informatie te verstrekken over activiteiten die tijdens de ambtsperiode zijn verricht en alle documenten en alle materialen, die eigendom zijn van het kerkgenootschap en die ten behoeve van het geestelijk ambt ter beschikking zijn gesteld, te retourneren.
De procedure bij seksueel kindermisbruik binnen de Gemeente
Tot slot wordt in het klaagschrift de religieuze procedure bij een beschuldiging van seksueel kindermisbruik aan de orde gesteld. In een dergelijk geval wordt allereerst het slachtoffer, de ouders of ieder ander die kindermisbruik bij de ouderlingen meldt er door de ouderlingen op gewezen dat ze het recht hebben aangifte te doen. Vervolgens zullen de ouderlingen verdere stappen ondernemen om te kunnen bepalen of de overtreder, als hij een Jehovah’s Getuige is, moet worden uitgesloten van de Gemeente. Dit oordeel is aan de ouderlingen die onderdeel uitmaken van het religieus rechterlijk comité. Volgens klagers is het primaire doel van het religieus rechterlijk comité om de overtreder te helpen geestelijk gezond te worden. Als wordt vastgesteld dat een overtreder geen berouw heeft, wordt hij uitgesloten en zal een mededeling aan de Gemeente worden gedaan dat diegene niet langer een Jehovah’s Getuige is. Als de overtreder naar het oordeel van het rechterlijk comité wel berouw toont, kan hij deel van de Gemeente blijven, maar zal hij geen verantwoordelijkheden, voorrechten of taken krijgen toebedeeld. In dat geval zullen de ouderlingen ouders met minderjarige kinderen in de Gemeente waarschuwen dat zij hun kinderen nooit alleen moeten laten met de overtreder. Er zal ook een mededeling worden gedaan aan de Gemeente dat de overtreder is terechtgewezen.
De overwegingen en conclusies
De rechtbank zal allereerst, in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen, beoordelen of een ouderling van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in deze situatie, waarin naar aanleiding van een verdenking van seksueel misbruik een rechterlijk comité is gevormd, onder de geestelijke stand valt dan wel anderszins verschoningsgerechtigd is als bedoeld in artikel 218 Sv.
Bij deze afweging moet worden gekeken of een ouderling uit hoofde van zijn stand, beroep of ambt tot geheimhouding verplicht is. Inmiddels is vaste rechtspraak dat leden van ‘het klassieke kwartet’, waaronder de geestelijke stand, een algemeen erkend verschoningsrecht hebben. Er is echter geen eenduidige opvatting van het begrip ‘geestelijke’. Het is aan de rechter gelaten om per geval een afweging te maken. De jurisprudentie hierover is schaars.
In de literatuur bestaan verschillende opvattingen over de vraag wanneer iemand onder de geestelijke stand kan worden geschaard. Zo bestaat bijvoorbeeld tussen verschillende auteurs verdeeldheid over de vraag of een opleiding en ervaring vereisten zijn om een geestelijk ambt te bekleden. Als die eisen inderdaad zouden gelden, zouden ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen niet verschoningsgerechtigd zijn. Aan hun aanstellingen zijn immers geen opleidingseisen verbonden.
Uit de jurisprudentie en literatuur is echter niet expliciet op te maken of de vraag naar het vereiste van een relevante en specifieke opleiding van doorslaggevende aard is bij de beoordeling van de vraag of de ouderling het verschoningsrecht zou moeten toekomen. Relevante aspecten zijn voorts of hij leiding geeft aan een geloofsgemeenschap, of hij door een geloofsgemeenschap als geestelijke wordt aangemerkt, of hij geestelijke werkzaamheden verricht en of die werkzaamheden een duurzaam karakter dragen.
De rechtbank acht in dit geval in de eerste plaats de op de vertrouwensrelaties rustende geheimhoudingsplicht, die de geestelijke ambtsdragers als geestelijke zorg- en hulpverleners bindt en op grond waarvan zij het verschoningsrecht genieten, bepalend.
De rechtbank overweegt dat een ouderling grofweg op twee manieren op de hoogte kan worden gebracht van een verdenking van seksueel misbruik binnen de Gemeente. In de eerste situatie stelt het verdachte Gemeentelid zelf een ouderling in vertrouwen en in de tweede situatie maakt iemand anders dan het beschuldigde lid melding van het strafbare feit. Als de eerste situatie zich voordoet, waarin een verdacht lid zich uit eigen beweging meldt bij een ouderling, begrijpt de rechtbank uit het beschreven systeem dat de vraag of de vertrouwelijkheid van het besprokene beperkt blijft tot de beslotenheid van het gesprek niet afhangt van de wens van de hulpvrager, maar van het systeem van normhandhaving binnen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen. De rechtbank merkt daarbij op dat de communicatie met de religieuze leiding in een aantal gevallen, waaronder een geval als dit, voorgeschreven is. Hierdoor wordt de door hulpvrager gewenste vertrouwelijkheid (mogelijk tegen diens wil in) geschonden. De kans dat andere ouderlingen ervan op de hoogte worden gesteld en de kans dat het besprokene onderwerp gaat uitmaken van een eventuele bespreking in het rechterlijk comité is dermate groot dat de rechtbank van mening is dat er geen sprake is van een vertrouwelijke communicatie waarop een geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 218 Sv rust. Dat geldt ook voor de tweede situatie, waarin een ander dan het beschuldigde lid een ouderling in kennis stelt van het seksuele misbruik. Immers wordt dan, als de beschuldiging door minstens twee personen wordt geuit, ook een rechterlijk comité ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het in dat geval niet gaat om hulpverlening, maar dat in een dergelijke procedure informatievergaring voorop staat.
Daar komt bij dat in artikel 57 van de Statuten van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen is bepaald dat de situatie zich kan voordoen dat voormalig ambtsbekleders verplicht kunnen worden informatie te verstrekken over activiteiten die tijdens de ambtsperiode zijn verricht en alle documenten en alle materialen, die eigendom zijn van het kerkgenootschap en die ten behoeve van het geestelijk ambt ter beschikking zijn gesteld, te retourneren. De geheimhoudingsplicht van een Gemeenteouderling is kennelijk dus niet absoluut.
De rechtbank sluit niet uit dat er zich wellicht situaties kunnen voordoen waarin een ouderling wél verschoningsgerechtigd is, maar is in deze situatie van oordeel dat ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen, deel uitmakend van een rechterlijk comité, zich niet kunnen beroepen op het verschoningsrecht. De informatie die binnen het rechterlijk comité wordt gedeeld, wordt ouderlingen niet toevertrouwd in hun rol als hulpverlener, maar in hun rol als lid van het rechterlijk comité. Bij het melden van seksueel misbruik binnen de Gemeente zijn ouderlingen, onafhankelijk van de vraag wie die melding maakt, dus geen geestelijk verzorgers die aan anderen hulp verlenen. Bovendien kan niet worden gezegd dat aan de ouderlingen geheimen worden toevertrouwd door hulpzoekenden zonder dat het risico aanwezig is dat deze geheimen met anderen worden gedeeld.
Kortom, ouderlingen die deel uitmaken van het rechterlijk comité zijn kerkelijke functionarissen binnen het systeem van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuige.
De rechtbank overweegt dat de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen een rechtspersoon is aan wie geen zelfstandig verschoningsrecht toekomt. De in artikel 218 Sv gebruikte bewoordingen “hun stand, hun beroep of hun ambt” wijzen namelijk op een persoonlijke vertrouwensrelatie. Naar het oordeel van de rechtbank druist het uitbreiden van de categorie van verschoningsgerechtigden tegen die persoonlijke vertrouwensrelatie in.
Aangezien de rechtbank van oordeel is dat ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in deze concrete situatie niet verschoningsgerechtigd zijn, brengt dat met zich dat de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen zich evenmin kan beroepen op een van die ouderling afgeleid verschoningsrecht.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat zowel ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen, deel uitmakend van een rechterlijk college, als voor de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen niet sprake is van een wettelijke dan wel buitenwettelijke functionele geheimhoudingsplicht of een daaruit af te leiden verschoningsrecht.
Dit betekent dat artikel 98, eerste lid, Sv niet in de weg staat aan (de wijze van) inbeslagname van de onderhavige stukken. De beschikkingen van de rechter-commissaris en de vorderingen en machtigingen van de officier van justitie zijn dan ook voldoende gemotiveerd. De rechtbank overweegt op basis van het samenstel van bepalingen, zoals hierboven weergegeven in het wettelijk kader, dat de gemaakte inbreuken bij wet zijn voorzien en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Gelet daarop is geen sprake van schendingen van grondrechten van het EVRM.
De rechtbank stelt verder vast dat de door de raadslieden aangehaalde versnelde beklagprocedure als bedoeld in artikel 552a, zevende lid, Sv voor de behandeling van een klaagschrift alleen geldt als dat is ingediend door een persoon met bevoegdheid tot verschoning. Aangezien de rechtbank van oordeel is dat een verschoningsrecht voor klagers ontbreekt, houdt dat in dat er tijdig op het klaagschrift is beslist.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het klaagschrift ongegrond moet worden verklaard in de zaak van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in Nederland, [klager 2], [klager 3], [klager 4] en [klager 5].”