ECLI:NL:HR:1948:83

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 december 1948
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
50614
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Fick, Vice-President
  • van der Meulen
  • Rombach
  • Vrij
  • Van Berckel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van journalisten tot geheimhouding en de toepassing van het verschoningsrecht

In deze zaak gaat het om de vraag of een journalist, die als getuige is opgeroepen, zich kan beroepen op een verschoningsrecht met betrekking tot de identiteit van zijn bronnen. De Hoge Raad oordeelt dat de journalist niet dezelfde bescherming geniet als geestelijken of artsen, die onderworpen zijn aan strikte geheimhoudingsplichten. De Hoge Raad stelt dat de journalist, door zijn beroep, niet automatisch recht heeft op geheimhouding van informatie die hem is toevertrouwd. Dit betekent dat hij verplicht is om als getuige te antwoorden op vragen van de rechter, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De zaak betreft een journalist die weigerde te getuigen over de identiteit van zijn bron, wat leidde tot een veroordeling voor het niet voldoen aan een wettelijke verplichting. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het Hof, dat oordeelt dat de journalist zich niet kan verschonen en dat hij zich in een situatie heeft gebracht waarin hij moest kiezen tussen het onthullen van zijn bron of het begaan van een strafbaar feit. De Hoge Raad verwerpt het beroep op overmacht, omdat de journalist zich bewust was van de gevolgen van zijn handelen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor journalisten om hun verantwoordelijkheden te begrijpen en de grenzen van hun beroepsgeheim te erkennen.

Uitspraak

N° 50614
D E H O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N,
Op het beroep van
[requirant], geboren [geboortedatum] 1904 te
[geboorteplaats], journalist van beroep, wonende te
[woonplaats], requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdamvan den zes en twintigsten Januari 1948, waarbij in hoger beroep, met vernietiging van een door de Arrondissements-Rechtbank te
Amsterdamop 15 October 1947 gewezen vonnis, requirant ter zake van: ‘’wettelijk als getuige opgeroepen zijnde, opzettelijk niet voldoen aan eenige wettelijke verplichting, die hij als zoodanig te vervullen heeft", met aanhaling van de artikelen 24 en 192 van het Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot een geldboete van tien gulden of tien dagen hechtenis;
Gehoord het verslag van den Raadsheer
van der Meulen;
Gezien het gerechtelijk schrijven, namens den Procureur-Generaal aan den requirant uitgereikt, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi, luidende:
I. ‘’Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 24, 192, 272 Wetboek van Strafrecht; 218, 350, 358, 359, 415, 422, 423 Wetboek van Strafvordering,
doordat het Hof, met verwerping van het verweer van requirant en op gronden die die beslissing niet kunnen dragen, heeft beslist:
(1) dat de journalist uit hoofde van zijn beroep niet verplicht is tot geheimhouding van datgene, waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd en dat aan requirant geen recht toekwam zich van het antwoorden op bepaalde vragen te verschonen;
(2) dat de door Hof dus genaamde ‘’beperkte verplichting", van de journalist om de naam van zijn zegsman geheim te houden geen algemeen verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering kan motiveren en dat mitsdien het in de dagvaarding te laste gelegde een strafbaar feit en de verdachte deswege strafbaar is;
waarbij het onder (1) vermelde meer in het byzonder onjuist is, omdat aan de geheimhoudingsplicht van de journalist niet afdoet dat deze maatschappelijk niet algemeen zou zijn erkend, noch ook dat aan de journalist in het algemeen geen mededelingen zouden worden gedaan ten aanzien waarvan de zegsman geheimhouding verwacht;
terwijl het onder (2) vermelde meer in het byzonder onjuist is, omdat ook de daar bedoelde beperkte verplichting een verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering kan motiveren.
II. Schending en verkeerde toepassing van de onder I aangehaalde artikelen en van artikel 40 Wetboek van Strafrecht, doordat het Hof het door verdachte gedane beroep op overmacht verwerpt op de onjuiste grond ‘’dat verdachte zich door zijn eigen vrije daad in de toestand heeft gebracht die hem voor de keuze moest stellen, aan de justitie mededeling te doen van zijn zegsman of het hem te laste gelegde strafbare feit te begaan";
Zulks ten onrechte meer in het byzonder omdat
(1) het Hof heeft nagelaten te onderzoeken of van verdachte redelijkerwijs had mogen worden verwacht, dat hij die daad niet zou verrichten;
(2) het Hof heeft nagelaten te onderzoeken of gerechtelijke vervolging tegen verdachtes zegsman ten tijde van het verrichten van de bedoelde ‘’vrije daad" redelijkerwijs door verdachte had kunnen en moeten worden voorzien;
III. Schending en verkeerde toepassing van de onder I en II aangehaalde artikelen doordat het Hof, in strijd met het door de verdachte gevoerd verweer het ten laste gelegde bewezen en strafbaar verklaard heeft, zonder dat de uitspraak de inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot bewijs daarvan dienen, bevat, althans zonder dat de desbetreffende beslissingen met redenen zijn omkleed, althans zonder dat die beslissingen steunen op daartoe reden gevende en als zodanig in het arrest aangewezen feiten en omstandigheden;"
Gehoord den Advocaat-Generaal Langemeijer, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot vernietiging van het aangevallen arrest, met verwijzing der zaak naar een aangrenzend Hof, ten einde haar op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen;
Overwegende dat bij het bestreden arrest, met qualificatie en strafoplegging als voormeld, overeenkomstig de dagvaarding, ten laste van requirant is bewezen verklaard dat dat hij te Amsterdam, na bij het gerechtelijk schrijven A. N° 229 d.d. 20 Maart 1947 vanwege de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in het Arrondissement Amsterdam, Mr. Wiarda, — welk gerechtelijk schrijven de 21ste Maart 1947 aan zijn echtgenote te zijner woonplaats werd uitgereikt — te zijn opgeroepen, om als getuige te verschijnen op 28 Maart 1947, des middags te 12 ure, in het Instructiegebouw voor Strafzaken aan de Leidsekade N° 107, ten einde getuigenis naar waarheid te geven omtrent feiten, die te zijner kennis mochten zijn, betrekkelijk een requisitoir van de Officier van Justitie tegen N.N., betrekking hebbende op de publicatie van een artikel, getiteld ‘’een bloemlezing uit de geheime notulen van Lingadjatti", in het nummer van Elseviers Weekblad van 11 Januari 1947, en op 28 Maart 1947 als getuige voor de heer Rechter-Commissaris verschenen zijnde, opzettelijk, zonder wettige grond niet heeft voldaan aan de op hem rustende wettelijke verplichting op de hem gestelde vragen naar waarheid te antwoorden, met name heeft geweigerd, toen de Rechter-Commissaris hem de vraag stelde: Wie de relatie was, waarvan getuige volgens zijn eigen verklaring een exemplaar van de zogenaamde geheime notulen van Lingadjatti had ontvangen, die relatie te noemen, door te antwoorden: ‘’U vraagt mij, wie deze relatie was. Ik weiger U dit te zeggen en beroep mij ter rechtvaardiging van die weigering op hetgeen ik als journalist gevoel als mijn beroepsgeheim."
Overwegende dat het Hof heeft overwogen ‘’dat namens requirant, met een beroep op het in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering bepaalde, wel is betoogd, dat voor hem geen wettelijke verplichting bestond om als getuige de rechter-commissaris mededeling te doen van de relatie van wie hij een exemplaar van de zogenaamde geheime notulen van Linggadjati ontvangen had, doch het Hof de juistheid van dit betoog verwerpt en de journalist naar ‘s-Hofs oordeel bedoeld verschoningsrecht niet heeft;
dat toch de journalist uit hoofde van zijn beroep niet verplicht is tot geheimhouding van datgene, waarvan de wetenschap hem als journalist is toevertrouwd;
dat een dergelijke verplichting van den journalist maatschappelijk niet algemeen is erkend en uit de aard van het beroep van de journalist, die publicist is en aan wien — in tegenstelling met de arts en de advocaat — in het algemeen geen mededelingen gedaan worden ten aanzien van welke de zegsman geheimhouding verwacht, de bedoelde verplichting tot geheimhouding dan ook geenszins voortvloeit;
dat zowel door de in eerste instantie gehoorde getuige als door de in hoger beroep gehoorde getuige-deskundige onder meer ter sprake is gebracht een meer beperkte verplichting tot geheimhouding, die hierin zou bestaan, dat de journalist verplicht is de naam van zijn zegsman geheim te houden, doch ook een dergelijke verplichting niet is erkend;
dat deze beperkte verplichting geen algemeen verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering kan motiveren;
dat deze beperkte verplichting nimmer kan voortvloeien uit de op ieder mens rustende plicht het vertrouwen, dat in hem gesteld wordt, niet te schenden, daar de wet in artikel 221 van het Wetboek van Strafvordering den getuige in het algemeen verplicht op de hem gestelde vragen te antwoorden;
dat bedoelde verplichting dan ook geadstrueerd is met het betoog, dat het algemeen belang medebrengt, dat de journalist zijn beroep onbelemmerd kan uitoefenen, en hiervoor is vereist, dat de zegsman er zeker van moet zijn, dat zijn naam niet genoemd wordt;
dat echter dit belang niet kan worden erkend, zeker niet zolang het beroep van journalist voor ieder zonder enige beperking openstaat en niet met voldoende waarborgen is omringd en bovendien de zegsman gewoonlijk nog andere wegen openstaan om zijn mededelingen vertrouwelijk bekend te maken, terwijl, voorzover door de zegsman bij het doen zijner mededeling, aan de journalist in strijd met artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht een ambtelijke verplichting tot geheimhouding wordt geschonden, een mogelijk belang, dat gelegen zou zijn in de vorenomschreven onbelemmerde uitoefening van het journalistenberoep, naar ‘s Hofs oordeel nimmer mag strekken tot het frustreren van de op het algemeen belang berustende norm, neergelegd in genoemd artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht;
Overwegende dat het eerste middel in zijn beide geledingen de vraag aan de orde stelt of aan den journalist, voor den rechter geroepen om in een uit hoofde van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht aangespannen zaak getuigenis te geven, de in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering omschreven bevoegdheid toekomt;
dat bij de tot dusver erkende bevoegdheden om zich krachtens artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering te verschonen, zoals voor den geestelijken stand en het geneeskundig beroep, de eigenaardige eisen van dien stand en dat beroep meebrengen, dat een ieder, die hun bijstand of hulp behoeft, er op kan rekenen... ook als hij te voren een strafbaar feit heeft begaan, dat hetgeen alsdan den geestelijke of geneeskundige wordt toevertrouwd, geheim blijve niet alleen, doch zelfs niet ter kennis van den rechter wordt gebracht, daar alleen bij voldoening aan dezen eis kan worden voorkomen dat vrees voor openbaarheid den betrokkene weerhoudt den bijstand en de hulp, die hij behoeft, in te roepen;
dat iets overeenkomstigs zich niet voordoet, wanneer iemand, verplicht enig stuk geheim te houden, dit ter openbaarmaking aan den journalist toevertrouwt en deze, na zulks te hebben gedaan zonder bron te vermelden, door den rechter naar den naam van den berichtgever wordt gevraagd;
dat dan indien, ingeval van strafbare schending van een geheim als in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht bedoeld, de journalist, die de publicatie verzorgde, — wat er zij van zijn plicht tot geheimhouding tegenover anderen, voor den rechter de bevoegdheid zou hebben zich te verschonen en dienvolgens de opsporing van het misdrijf, en van de mogelijke strafbare deelneming daaraan, zou worden verijdeld, het zwaarwichtig belang, dat door artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht wordt beschermd, zou worden prijsgegeven;
dat de gelegenheid voor hem, die verplicht is enig stuk geheim te houden, straffeloos het misdrijf van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht te plegen, door het aan een journalist te geven, kwalijk te rijmen is met de in de artikelen 53, 54 en 418 van het Wetboek van Strafrecht neergelegde zorg om voor de daar bedoelde feiten, door middel van de drukpers gepleegd, de aansprakelijkheid vast te leggen;
dat de mogelijkheid bestaat dat met de openbaarmaking van het geheime stuk een algemeen belang wordt gediend, zwaarder wegend dan het belang dat bij het bewaren van het geheim is betrokken; dat dan de rechter, die de omstandigheden van het geval heeft te beoordelen, zal beslissen of de openbaarmaking al dan niet een strafbaar feit oplevert;
dat, waar het bij den journalist niet, zoals bij den geestelijke en geneeskundige, gaat over een feit dat tevoren buiten enig toedoen zijnerzijds is begaan, doch om een feit, waartoe hij zijn tussenkomst verleent, aan hem, die zich aldus stelt aan de zijde van den berichtgever, bij het afwegen der onderscheiden belangen niet het onpartijdig eindoordeel mag worden gelaten of een mogelijkheid als bovenbedoeld zich voordoet;
dat het middel derhalve in zijn beide onderdelen faalt;
Overwegende omtrent het tweede middel:
dat in het aangevallen arrest wordt overwogen „dat verdachtes raadsman te dien aanzien heeft betoogd dat hier sprake is van overmacht, daar verdachte, zou hij zijn geheim aan den rechter prijsgeven, in de ogen zijner beroepsgenoten onmogelijk en door hen moreel gewraakt zou worden;
dat dit beroep op overmacht echter niet aanvaardbaar is, daar verdachte door de mededeling van zijn zegsman aan te nemen en op grond daarvan zijn artikel te publiceren zich door zijn eigen vrije daad in den toestand heeft gebracht, die hem voor de keuze moest stellen aan de justitie mededeling te doen van zijn zegsman of het hem telastegelegde strafbare feit te begaan";
dat de tweede klacht feitelijken grondslag mist, daar het Hof uitsprekende dat requirant zich door zijn daad in een toestand bracht die hem voor de aangegeven keuze ‘’moest" stellen, daarmede tevens op kennelijke wijze tot uiting bracht dat requirant op het verloop van zaken, zoals zich dit uit die daad heeft ontwikkeld, bedacht heeft behoren te zijn;
dat in ‘s Hofs vaststelling, dat requirant zijn tussenkomst verleende tot de bekendmaking van een geheim stuk, op welker strafbaarheid hij bedacht behoorde te zijn, besloten ligt dat van requirant redelijkerwijs had mogen worden verwacht, dat hij zulks had nagelaten, behoudens byzondere omstandigheden, waarvan het vermeld verweer niet gewaagt, zodat een redengeving bepaaldelijk te dien aanzien niet was vereist, zodat ook de eerste grief faalt;
Overwegende dat het derde middel aldus is toegelicht, dat de feiten, van welke het Hof bij de weerlegging der voormelde verweringen uitgaat, niet door wettige bewijsmiddelen zijn bewezen;
dat echter het voorschrift van artikel 338 van het Wetboek van Strafvordering enkel ten aanzien van het telastegelegde feit is gegeven;
dat bij pleidooi van de zijde van requirant er nog op is gewezen dat het ten deze gaat om dat deel der telastelegging, waarin requirant wordt verweten dat hij ‘’zonder wettigen grond" niet aan een op hem rustende verplichting heeft voldaan, maar deze woorden, naast hetgeen hem feitelijk is te laste gelegd, zelfstandige betekenis missen;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Fick, Vice-President, van der Meulen, Rombach, Vrij en Van Berckel, Raden, in bijzijn van den Substituut-Griffier Achterbergh, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den veertienden December 1900 Acht en Veertig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, alsmede van den Advocaat-Generaal Langemeijer, met uitzondering echter van den Raadsheer Vrij, die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest te ondertekenen.