ECLI:NL:HR:2021:675
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie wegens niet-betaling griffierecht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 april 2021 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende, die gevestigd is te [Z]. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 22 juli 2020, waarin meerdere nummers van zaken zijn behandeld. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 12 december 2020 heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling daarvan. Deze brief is afgeleverd op het door belanghebbende opgegeven adres, maar het griffierecht is niet voldaan.
Vervolgens heeft de griffier op 2 maart 2021 belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Deze brief is echter wegens onbestelbaarheid teruggezonden, waarna adresverificatie heeft plaatsgevonden. Het stuk is opnieuw verzonden, maar belanghebbende heeft niet gereageerd. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 30 april 2021, waarbij de vice-president R.J. Koopman als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.