Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
[gedaagde sub 2],
1.De procesgang
2.De feiten
3.De vordering in conventie
4.De vordering in reconventie
5.Het standpunt van [eiser]
6.Het standpunt van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
7.De beoordeling
Kamerstukken II1999/00, 26089, 6. Op pagina 47 schrijft de minister onder meer het volgende:
240 Processuele perikelen: termijn, vordering in reconventie.
als vorderingtoelaatbaar te achten buiten de termijn van acht weken. Zoals gezegd, neemt dit niet weg dat het voor de huurcommissie gevoerde verweer tegen het door de wederpartij gedane verzoek aan de huurcommissie ook voor de rechter in volle omvang kan worden gevoerd, ook na de termijn van acht weken en ook voor zover dat verweer niet door de huurcommissie is gehonoreerd. Hier valt bijvoorbeeld te denken aan een door de verhuurder gewenste huurverhoging waartegen de huurder zich heeft verzet en die door de huurcommissie gedeeltelijk is toegestaan. Als de verhuurder de gedeeltelijke verhoging bij de rechter ter discussie stelt, kan huurder door middel van zijn verweer zijn standpunt aan de rechter voorleggen dat voor een verhoging in het geheel geen plaats is. Uit
Kamerstukken II1999/00, 26089, 6, p. 47 lijkt te volgen dat dit anders ligt als de uitspraak van de huurcommissie ‘splitsbaar is’, dat wil zeggen dat uitspraak is gedaan met betrekking tot van elkaar te onderscheiden geschilpunten. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn bij verschillende posten van in rekening gebrachte servicekosten. Legt (bijvoorbeeld) de verhuurder slechts enkele van die posten aan de rechter voor, dan zal de huurder uitgaande van de zojuist bedoelde parlementaire geschiedenis een eigen vordering – in reconventie of zelfstandig – moeten instellen om te voorkomen dat hij gebonden raakt aan de uitspraak van de huurcommissie over de overige posten. Enigszins anders wat betreft dit laatste
Jacobs, in:
T&C Huurrecht2016, art. 7:262 BW, aant. 3 (de gehele uitspraak van de huurcommissie vervalt, ook als slechts ter zake van enkele posten het oordeel van de rechter wordt gevraagd; het ligt haars inziens voor de hand dat de rechter de ‘niet betwiste’ posten vaststelt conform hetgeen de huurcommissie daarover heeft beslist). Zie voor een andere opvatting dan hierboven verdedigd
Rueb, in:
GS Huurrecht, art. 7:262 BW, aant. 31. Zijn opvatting komt erop neer dat hier art. 339 lid 3 Rv bij analogie moet worden toegepast, hetgeen meebrengt dat de wederpartij steeds – ook na het verstrijken van de termijn van acht weken – bij conclusie van antwoord in ‘beroep’ kan komen.”
Aantasting uitspraak
NJ1993/653 (
Streutker/Sellmeijer). Sterker nog, het feit dat binding aan de gehele uitspraak vervalt, betekent dat het punt waarover de huurcommissie een uitspraak was verzocht weer volledig open ligt en dat de wederpartij aldus (ook)
bij verweerkan aanvoeren op welke wijze de kantonrechter andersluidend dient te oordelen dan de huurcommissie heeft gedaan. Zie hierover uitgebreider en over andere procesperikelen bij art. 7:262 de artikelen van Th. Gardenbroek in
WR2015/122 en
WR2017/52.”
5. Bij conclusie van antwoord wordt een eis in reconventie ingesteld
Prg.1985/2269) een verweerster niet-ontvankelijk in haar bij verweerschrift ingediend zelfstandig verzoek, omdat de termijn van twee maanden van artikel 25 lid 6 HPW ten tijde van de indiening was overschreden.
WR1986/70) een verhuurder niet-ontvankelijk in het reconventionele verzoek een huurverhoging conform het oorspronkelijke voorstel op 1 juli 1984 te laten ingaan in plaats van op 1 oktober 1984, zoals de huurcommissie wegens de aanwezigheid van gebreken had beslist. De reconventionele vordering was ingesteld na het verstrijken van de termijn van twee maanden van artikel 27 HPW. De Kantonrechter oordeelde dat de verhuurder dat oordeel van de huurcommissie kennelijk had geaccepteerd, want binnen de termijn van twee maanden daarover geen uitspraak van de rechter had gevraagd. Het terugkomen op dat aanvankelijk ingenomen berustende standpunt werd niet redelijk geoordeeld.
WR1986/71). De stelling van de huurder was dat de huurprijs tussen partijen niet geacht moest worden te zijn overeengekomen als gevolg van het verzoek van de verhuurder aan de rechter tot vaststelling van de huurprijs en dat hij in reconventie vaststelling daarvan kon vragen. De kantonrechter wijst dit standpunt af door te wijzen op het verlopen van de termijn van twee maanden van artikel 27 HPW, die, aldus de kantonrechter, als een vervaltermijn moet worden beschouwd.
WRbetoogt F. van der Hoek dat beide uitspraken niet juist zijn. Wendt één der partijen zich tot de rechter, is er geen sprake (meer) van een overeenkomst krachtens fictieve wilsovereenstemming.
Streutker/Sellmeijeruit 1993 de Hoge Raad dit geschilpunt uiteindelijk zou hebben beslecht.
WR1988/99) niets gelegen liggen aan de opvatting van Van der Hoek en Rueb. Over het ingediende tegenverzoek wordt kortweg overwogen dat verweerder in dat verzoek niet kan worden ontvangen omdat dit is gedaan buiten de termijn genoemd in artikel 27 van de Huurprijzenwet Woonruimte.
WR1989/18) overweegt dat hij verweerders in hun verzoek tot vaststelling van de betalingsverplichting ontvankelijk acht, omdat één van partijen tijdig een met redenen omkleed verzoek tot vaststelling van de betalingsverplichting heeft ingediend. In dat geval worden partijen niet geacht overeenkomstig de uitspraak van de huurcommissie overeenstemming te hebben bereikt. Volgens de kantonrechter mag dan vanzelfsprekend de andere partij ook zijnerzijds vaststelling van de betalingsverplichting vragen. Dat geldt te meer, nu verzoeker vaststelling van de betalingsverplichting betreffende dezelfde post ‘voorziening woonomgeving’ heeft gevraagd en wel op een hoger bedrag dan het door de huurcommissie bepaalde, aldus de Kantonrechter.
WR1991/79) een verweerder wel ontvankelijk in zijn tegenverzoek ondanks een beroep op termijnoverschrijding door de verzoeker. Volgens de kantonrechter brengt de redelijkheid en billijkheid met zich mede om analoog aan het door de wet geregelde geval van incidenteel hoger beroep een dergelijk verzoek toe te staan.
Streutker/Sellmeijer(19 februari 1992,
WR1992/17)7. De rechtbank als appelrechter overweegt:
NJ1993/653, m.nt. HER onder
NJ1993/655) sanctioneert de Hoge Raad deze redenering van de Rechtbank Amsterdam. Het cassatiemiddel van Streutker richtte zich tegen de terugverwijzing door de rechtbank naar de kantonrechter na de vernietiging van diens eindbeschikking. De Hoge Raad acht dit middel terecht, vernietigt de beschikking van de rechtbank en doet de zaak zelf af door het tegenverzoek van Streutker alsnog integraal toe te wijzen. Deze ongeclausuleerde en ook niet van een motivering voorziene honorering door de Hoge Raad van dat tegenverzoek (een verdergaande huurverlaging dan oorspronkelijk door Streutker aan zijn verhuurder Sellmeijer was voorgesteld) wordt overigens in de rechtsliteratuur als onjuist, want in strijd met de huurprijzensystematiek beoordeeld.8
vaststellingdoor de rechter van enig bedrag als (huur)betalingsverplichting. De huurcommissie beoordeelt de
redelijkheidvan een huurprijs, van een voorstel over aanpassing van die huurprijs en/of van een afrekening met betrekking tot servicekosten.10
in volle omvangkan en moet beoordelen. Dat bepleit ik hier in navolging van Rueb. Deze beroept zich daarbij op het ongewijzigde uitgangspunt van de wetgever dat de toets bij artikel 7:262 BW vergelijkbaar is als voorheen bij de artikelen 14 en 28 HPW.11 De discussie over de ontvankelijkheid van een eis in reconventie is ook onwerkelijk. Evenzeer kan immers de vraag gesteld worden hoe om te gaan met stellingen van de gedaagde partij in diens conclusie van antwoord, die afwijken van het oordeel van de huurcommissie, maar overeenkomen met het oorspronkelijk gedane voorstel van één der strijdende partijen. Wordt de gedaagde partij ook dan geacht te hebben berust in dat door de huurcommissie uitgesproken oordeel, als de conclusie van antwoord buiten de termijn van acht weken na verzending van de uitspraak wordt ingediend? Ik meen dat die termijn van acht weken
uitsluitendbedoeld is om huurder en verhuurder duidelijkheid te geven over het onherroepelijke karakter van de fictieve wilsovereenstemming met betrekking tot de uitspraak van de huurcommissie.
een beslissing van de rechter heeft gevorderd’. Ik verwijs naar de vergelijkbare discussie daarover bij de huurvermindering wegens gebreken ingevolge artikel 7:207 BW jo. 7:257 BW.13
6.De omvang van de toetsing door de rechter
Streutker/Sellmeijerwordt ook uitgegaan van beoordeling van het geschil
in volle omvang, waarbij de rechter niet is gebonden aan enig oordeel van de huurcommissie; zie de hierboven geciteerde rechtsoverweging 7 uit de beschikking van de rechtbank. Ook Van der Hoek lijkt deze opvatting toegedaan.14 Ditzelfde geldt voor A-G Vranken, die in zijn conclusie in de zaak
Streutker/Sellmeijeroordeelt dat de Hoge Raad de zaak in cassatie zelf kan afdoen.15 Daarna past de Hoge Raad die toetsing in volle omvang inderdaad ook zelf toe. Over de omvang van de toetsing citeer ik uit onderdeel 14 van de conclusie van Vranken:
WR1986, 70).
Kamerstukken II1999/00, 26089, 6, p. 47 bepleiten Rossel en Heisterkamp (althans lijken zij te bepleiten) dat als een uitspraak van de huurcommissie ‘splitsbaar’ is, de eiser in reconventie buiten de termijn van acht weken geen andere vordering kan instellen dan waar de vordering in conventie op ziet. Zij noemen in dit verband in het bijzonder de servicekosten.
Kamerstukken II1999/00, 26089, 6, p. 47) onjuist en onwenselijk. Hoewel Gardenbroek stellig is in zijn opvatting, bepleit hij in genoemd artikel in Woonrecht 2015/122 onder 9. overigens ook dat voor zover over de ontvankelijkheid van een vordering in reconventie buiten de termijn van artikel 7:262 BW in de rechtspraktijk toch onduidelijkheid zou bestaan, via de weg van een prejudiciële rechtsvraag die duidelijkheid gezocht zou kunnen worden.
Kamerstukken II1999/00, 26089, 6, p 47 heeft aangegeven - dat als een uitspraak van de huurcommissie ‘splitsbaar’ is, de eiser in reconventie na de termijn van acht weken geen vordering meer kan instellen die ziet op een ander (beslis)punt dan waartegen in conventie is opgekomen?