ECLI:NL:RBNNE:2020:3809

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
7688310 CV EXPL 19-3390
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de ontvankelijkheid van reconventionele vorderingen in huurcommissiezaken na termijn van acht weken

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, betreft het een huurgeschil tussen een verhuurder en huurders. De huurcommissie had eerder de redelijkheid van de aanvangshuurprijs vastgesteld, maar de verhuurder ging hiertegen in beroep. De huurders vorderden in reconventie een tijdelijke verlaging van de huurprijs vanwege gebreken. De kantonrechter stelde vast dat de reconventionele vordering was ingesteld na de termijn van acht weken, zoals genoemd in artikel 7:262 BW. Dit leidde tot de vraag of de huurders ontvankelijk waren in hun vordering. De kantonrechter besloot prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad over de gevolgen van het tijdig opkomen tegen een uitspraak van de huurcommissie en de ontvankelijkheid van vorderingen in reconventie na de termijn van acht weken. De partijen gaven aan dat zij liever geen prejudiciële vragen wilden stellen, omdat dit de procedure zou vertragen. De kantonrechter oordeelde echter dat het belang van het stellen van deze vragen zwaarder woog dan de vertraging van de procedure. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het gaat om de interpretatie van huurrechtelijke bepalingen en de ontvankelijkheid van vorderingen in huurcommissiezaken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
Zaak\rolnummer: 7688310 CV EXPL 19-3390
Vonnis d.d. 27 oktober 2020
inzake
[eiser conventie/verweerder in reconventie],
wonende te Kollumerzwaag,
eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie,
hierna [eiser conventie/verweerder in reconventie] te noemen,
gemachtigde mr. E.Tj. van Dalen,
tegen
[gedaagden in conventie/eisers in reconventie],
beiden wonende te Groningen aan het Floresplein 32,
gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie,
hierna [gedaagden in conventie/eisers in reconventie] te noemen,
gemachtigde mr. D.J. Ruessink.

1.De verdere procesgang

1.1.
De verdere procesgang blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 4 augustus 2020;
  • de akte uitlating prejudiciële vragen van [eiser conventie/verweerder in reconventie] ;
  • de akte uitlating prejudiciële vragen van [gedaagden in conventie/eisers in reconventie] (met een aanvullende productie);
  • de akte uitlating van [eiser conventie/verweerder in reconventie] over genoemde productie.
1.2.
Het vonnis is (nader) bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De inhoud van het vonnis van 4 augustus 2020 (dat inmiddels op rechtspraak.nl is gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:RBNNE:2020:2779) moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd en de daarvan deel uitmakende overwegingen worden gehandhaafd.
2.2.
De kantonrechter heeft in dat vonnis het voornemen uitgesproken om de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen:
brengt het huurrechtelijk systeem en/of analoge toepassing van artikel 339 lid 3 Rv mee dat als (in conventie) tijdig tegen een uitspraak van de huurcommissie is opgekomen als bedoeld in artikel 7:262 BW, daarmee die gehele uitspraak is komen te vervallen en dat de wederpartij in alle gevallen (dus onafhankelijk van het door de huurcommissie besliste punt waartegen in conventie is opgekomen) ook na de termijn van acht weken ter zake van die uitspraak een vordering in reconventie kan instellen?
indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord: kan uit het arrest [naam partijen] worden afgeleid dat als (in conventie) tijdig tegen een uitspraak van de huurcommissie is opgekomen, in alle gevallen (dus onafhankelijk van het door de huurcommissie besliste punt waartegen in conventie is opgekomen) door de wederpartij ook na de termijn van acht weken in reconventie een vordering ter zake van die uitspraak kan worden ingesteld?
indien de vragen sub 1 en 2 ontkennend worden beantwoord: geldt - onder meer op grond van hetgeen de minister in
Kamerstukken II1999/00, 26089, 6, p 47 heeft aangegeven - dat als een uitspraak van de huurcommissie ‘splitsbaar’ is, de eiser in reconventie na de termijn van acht weken geen vordering meer kan instellen die ziet op een ander (beslis)punt dan waartegen in conventie is opgekomen?
indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: geldt dit dan in het bijzonder voor uitspraken van de huurcommissie over servicekosten waarbij verschillende posten aan de orde komen of moet dan worden gedacht aan alle gevallen waarin de uitspraak van de huurcommissie ‘splitsbaar’ is, waaronder het onderhavige geval waarin de huurcommissie niet alleen heeft geoordeeld over de aanvangshuur maar ook over vermindering van de huurprijs in verband met gebreken?
indien de vragen sub 1, 2 en 3 ontkennend worden beantwoord: bestaat er een andere algemene regel, en zo ja welke, voor de ontvankelijkheid van vorderingen in reconventie in ‘huurcommissiezaken’ na de termijn van acht weken?
2.3.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om zich conform artikel 392 lid 2 Rv over het voornemen van de kantonrechter uit te laten, alsmede over de inhoud van de te stellen vragen. Bij aktes ter gelegenheid van de rol van 1 september 2020 hebben partijen dat als volgt gedaan.
2.4.
Beide partijen hebben aangegeven dat zij er de voorkeur aan geven dat het stellen van prejudiciële vragen achterwege blijft. Als reden daarvoor hebben zij aangevoerd dat het stellen van vragen tot een vertraging van de procedure zal leiden. [gedaagden in conventie/eisers in reconventie] hebben in dit verband aangegeven dat zij door het ontbreken van een spoedige eindbeslissing nog langer moeten leven in een woning met een gebrek en dat [eiser conventie/verweerder in reconventie] volgens hen ook nog eens de toegang tot de kelder heeft afgesloten waardoor de gebruiksoppervlakte met de helft is verminderd.
2.5.
Het enkele feit dat de procedure door het stellen van prejudiciële vragen wordt vertraagd, weegt naar het oordeel van de kantonrechter niet op tegen het belang om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Kortheidshalve wijst de kantonrechter in dit verband naar rechtsoverweging 7.5 van het tussenvonnis van 4 augustus 2020. Dat [gedaagden in conventie/eisers in reconventie] , zoals zij stellen, door het stellen van de vragen langer moeten leven in een woning met een gebrek en mogelijk ( [eiser conventie/verweerder in reconventie] heeft niet op deze stelling kunnen reageren) thans slechts kunnen beschikken over de helft van de gebruiksoppervlakte, kan zo zijn, maar omdat [gedaagden in conventie/eisers in reconventie] geen vorderingen hebben ingesteld gericht op de gebruiksoppervlakte en het herstel van een (mogelijk) gebrek, is een en ander hoe dan ook geen reden om het stellen van prejudiciële vragen achterwege te laten. Omdat partijen geen andere argumenten hebben aangevoerd die het stellen van deze vragen in de weg staan, zal de kantonrechter daarom definitief overgaan tot het stellen van prejudiciële vragen.
2.6.
[eiser conventie/verweerder in reconventie] heeft in zijn akte aangegeven dat hij akkoord gaat met de door de kantonrechter in het tussenvonnis van 4 augustus 2020 geformuleerde vragen.
2.7.
[gedaagden in conventie/eisers in reconventie] pleiten ervoor om de vragen 1 en 3 enigszins aan te passen. Naar hun mening zal vraag 1 als volgt moeten luiden:
1. brengt het huurrechtelijk systeem en/of analoge toepassing van artikel 339 lid 3 Rv mee dat als (in conventie) tijdig tegen een uitspraak van de huurcommissie is opgekomen als bedoeld in artikel 7:262 BW, daarmee de fictieve wilsovereenkomst tussen partijen geheel is komen te vervallen (kantonrechter: in plaats van ‘daarmee die gehele uitspraak is komen te vervallen’) en dat de wederpartij in alle gevallen (dus onafhankelijk van het door de huurcommissie besliste punt waartegen in conventie is opgekomen) ook na de termijn van acht weken ter zake van die uitspraak een vordering in reconventie kan instellen?
[gedaagden in conventie/eisers in reconventie] wijzen in dit verband op de tekst van artikel 7:262 lid 1 BW, waarin is bepaald dat de huurder en de verhuurder worden geacht te zijn overeengekomen wat in de uitspraak van de huurcommissie is vastgesteld, tenzij een van hen binnen acht weken nadat aan hen afschrift van die uitspraak is verzonden, een beslissing van de rechter heeft gevorderd over het punt waarover de huurcommissie om een uitspraak was verzocht.
2.8.
Deze kanttekening van [gedaagden in conventie/eisers in reconventie] is naar het oordeel van de kantonrechter juist. De kantonrechter zal deze vraag daarom aanpassen zoals [gedaagden in conventie/eisers in reconventie] hebben voorgesteld.
2.9.
Verder stellen [gedaagden in conventie/eisers in reconventie] (samengevat) dat het de vraag is of een uitspraak van de huurcommissie ‘splitsbaar’ kan zijn. Zij stellen daarom voor om aan de door de kantonrechter onder 3. geformuleerde vraag een vraag daarover vooraf te laten gaan, namelijk:
3. indien de vragen sub 1 en 2 ontkennend worden beantwoord: geldt - onder meer op grond van hetgeen de minister in
Kamerstukken II1999/00, 26089, 6, p 47 heeft aangegeven - dat een uitspraak van de huurcommissie splitsbaar kan zijn en, indien dat zo is, dat voor de splitsbaarheid van de uitspraak van de huurcommissie alleen van belang is hetgeen hieromtrent (in conventie) is gevorderd of dient de ‘splitsbaarheid’ van een uitspraak op een andere wijze te worden vastgesteld?
en de door de kantonrechter onder 3. geformuleerde vraag vervolgens (als vraag 4) als volgt te herformuleren:
4. indien uit het antwoord op de vorige vraag volgt dat uitspraken van de huurcommissie splitsbaar kunnen zijn, geldt dan dat de eiser in reconventie na de termijn van acht weken geen vordering meer kan instellen die ziet op een ander (beslis)punt dan waartegen in conventie is opgekomen?
2.10.
De kantonrechter volgt [gedaagden in conventie/eisers in reconventie] hierin niet. Uit de door de Hoge Raad te geven antwoorden op de vragen 1 en 2 volgt naar het oordeel van de kantonrechter namelijk al of een uitspraak van de huurcommissie wel of niet ‘splitsbaar’ is. Het vervolgens (opnieuw) stellen van een vraag daarover heeft daarom geen nut.
2.11.
Voor het overige hebben (ook) [gedaagden in conventie/eisers in reconventie] geen opmerkingen over de door de kantonrechter te stellen prejudiciële vragen. Met inachtneming van wat de kantonrechter hiervoor heeft overwogen, zullen daarom de bij de beslissing genoemde vragen aan de Hoge Raad worden voorgelegd.
2.12.
In afwachting van de beslissing van de Hoge Raad zal iedere verdere beslissing worden aangehouden. Na ontvangst van een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld zich ter zake van de uitspraak van de Hoge Raad uit te laten.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
bepaalt dat aan de Hoge Raad de volgende vragen worden gesteld ex artikel 392 Rv:
brengt het huurrechtelijk systeem en/of analoge toepassing van artikel 339 lid 3 Rv mee dat als (in conventie) tijdig tegen een uitspraak van de huurcommissie is opgekomen als bedoeld in artikel 7:262 BW, daarmee de fictieve wilsovereenkomst tussen partijen geheel is komen te vervallen en dat de wederpartij in alle gevallen (dus onafhankelijk van het door de huurcommissie besliste punt waartegen in conventie is opgekomen) ook na de termijn van acht weken ter zake van die uitspraak een vordering in reconventie kan instellen?
indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord: kan uit het arrest [naam partijen] worden afgeleid dat als (in conventie) tijdig tegen een uitspraak van de huurcommissie is opgekomen, in alle gevallen (dus onafhankelijk van het door de huurcommissie besliste punt waartegen in conventie is opgekomen) door de wederpartij ook na de termijn van acht weken in reconventie een vordering ter zake van die uitspraak kan worden ingesteld?
indien de vragen sub 1 en 2 ontkennend worden beantwoord: geldt - onder meer op grond van hetgeen de minister in
Kamerstukken II1999/00, 26089, 6, p 47 heeft aangegeven - dat als een uitspraak van de huurcommissie ‘splitsbaar’ is, de eiser in reconventie na de termijn van acht weken geen vordering meer kan instellen die ziet op een ander (beslis)punt dan waartegen in conventie is opgekomen?
indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: geldt dit dan in het bijzonder voor uitspraken van de huurcommissie over servicekosten waarbij verschillende posten aan de orde komen of moet dan worden gedacht aan alle gevallen waarin de uitspraak van de huurcommissie ‘splitsbaar’ is, waaronder het onderhavige geval waarin de huurcommissie niet alleen heeft geoordeeld over de aanvangshuur maar ook over vermindering van de huurprijs in verband met gebreken?
indien de vragen sub 1, 2 en 3 ontkennend worden beantwoord: bestaat er een andere algemene regel, en zo ja welke, voor de ontvankelijkheid van vorderingen in reconventie in ‘huurcommissiezaken’ na de termijn van acht weken?
3.2.
bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van dit vonnis, alsmede van het tussenvonnis van 4 augustus 2020 zendt aan de civiele griffie van de Hoge Raad, postbus 20303, 2500 EH Den Haag;
3.3.
bepaalt dat wanneer de Hoge Raad daarom verzoekt, de griffier afschriften van de andere op deze procedure betrekking hebbende stukken aan de griffier van de Hoge Raad dient toe te zenden;
3.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van den Bosch, kantonrechter, en op 27 oktober 2020 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.
c688